LONG LIVE ROCK ‘N ROLL

Over helden gesproken: Ronnie James Dio.
Ik noem hem hier zelden of nooit. Maar hij is er wel één. De grootste rockzanger allertijden. De kleinste ook.

Geen idee dat hij het was, die het vrolijke Love Is All van Roger Glover zong. Leuk liedje, mooi filmpje ook. Maar niet perse mijn favoriet destijds in 1974. Ik hoorde Glover liever in Deep Purple. En die geweldige stem, die viel me nog niet echt op.

Maar dat veranderde snel. Ritchie Blackmore verliet Deep Purple, begon Rainbow en had na een titelloze debuutplaat mijn favoriete drummer ingelijfd. Het navolgende album Rising ontging me nog wat, maar vanaf de live-plaat On Stage was het raak. Opener Kill The King, wow! Met die geniale Blackmore, ‘mijn’ Cozy Powell op drums en dan die zanger. Wie was dat? Ronnie James Dio. Nooit van gehoord. De naam klonk al net zo krachtig en imposant als zijn stem.

‘But… Still… I’m… Saaaaaad’ aan het eind van dat dubbelalbum. Zo had een hardrockzanger nog niet geklonken. Bijna 50 jaar later klinkt er nog geen één als Ronnie James Dio.

Rainbow werd mijn favoriete band. Althans, de Blackmore/Dio/Powell-bezetting. Long Live Rock ‘n’ Roll, geweldige plaat. Ik (her)ontdekte Rising, misschien nog wel een betere LP. Stargazer is de ultieme Rainbow-song. Waarom ontbreekt die eigenlijk op On Stage?
Het debuut ‘Ritchie Blackmore’s Rainbow’ pakte me iets minder. Te weinig heavy, denk ik. Maar met terugwerkende kracht zijn met name Temple Of The King en Catch The Rainbow pareltjes.

Helaas boterde het na verloop van tijd niet meer tussen Blackmore en Dio. Blackmore wilde commerciëler, Dio niet. Voor hem geen Since You Been Gone. Hij vertrok en blies Black Sabbath letterlijke en figuurlijk een tweede leven in. Heaven & Hell, wow wow, wat een album! Vanaf het eerste ‘Oooh no’ was die er weer. Die stem.

Maar één studio- en een live-plaat verder liep het ook tussen Sabbath en Dio spaak. De zanger begon zijn eigen band. Beter maar, kon ie gewoon helemaal alleen zijn eigen koers bepalen. De bandnaam was wat dat betreft ook duidelijk: Dio.

Ik was erbij in december 1983 in Utrecht, toen de band in Nederland zijn live-debuut maakte. Indrukwekkend was ’t. Een half jaar later stond ik bijna vooraan bij Pinkpop, destijds nog in Geleen, toen Dio daar speelde. Ook mooi, iets minder indrukwekkend.
Ik zag Dio daarna vaak. Eigen shows of op festivals, zoals het legendarische Monsters Of Rock in 1984 in Karlsruhe. Zo vaak dat het bijzondere er een beetje afging zelfs. Ook zijn latere albums maakten minder indruk dan Holy Diver en Last In Line.

Maar toen ik eind jaren negentig voor het eerst de kans kreeg hem te interviewen sloeg de aloude opwinding weer helemaal toe. Het zou weliswaar telefonisch zijn, maar toch. Dio kwam in juni 1999 naar Dinxperlo of all places, om daar samen met Saxon en Motörhead op het Arena Open Air-festival te spelen. Iets minder groot dan Monsters Of Rock, het waren duidelijk niet meer Dio’s gloriejaren. Maar wel een mooie aanleiding voor een voorbeschouwing in de krant.

Ik zat vol spanning aan de telefoon. Hoe spreek je zo’n man aan. Good evening Mr. Dio?  
‘Call me Ronnie’, klonk luttele seconden later de eikenhouten stem aan de andere kant van de lijn. Vriendelijk, rustig, zelfverzekerd. Hij stelde mij, al dan niet bewust, op m’n gemak.

Potverdikke, daar was die. Zat ik maar zo met ‘m te praten. De zanger van Stargazer, Gates Of Babylon, Temple Of The King, Neon Knights. Want eerlijk is eerlijk, ik vond Dio bij Rainbow en Sabbath op zijn top. Een kwestie van smaak natuurlijk.

Een week of wat later zaten Petra en ik backstage aan de bar bij Arena Open Air. Niet dat we daar nou een belangrijke functie hadden, ik zou slechts een verslag schrijven voor de krant. Maar de pers heeft nu eenmaal vaak dat soort privileges. Twee backstage-kaarten misschien?, vroeg ik dan voorzichtig. Ja hoor, geen probleem. Ik maakte er maar gebruik van.

Het was er een drukte van belang. Crewleden, organisatie en soms een muzikant, iedereen liep door elkaar heen met van alles en nog wat. En ineens zagen we hem: Ronnie James Dio.
‘Daar heb je ‘m!’
Het was kort voor zijn show. Hij liep langs ons. Op aanraakafstand bijna. Goh wat was ie eigenlijk klein. Kleiner nog dan we hadden gedacht. Zelf had hij er een hekel aan, aan dat imago van ‘de kleine man met de grote stem’.
Nog eens kwam die langs, nu vanaf de andere kant. Hij bleef even staan. Wat te doen? Hem aanspreken? Hij had wel iets anders aan zijn hoofd, zo kort voor zijn optreden, vulde ik in. Beter maar wachten tot na de show.
Maar toen zagen we hem nergens meer. Kans verkeken.

Petra en ik hebben het er nog wel eens over. Dat we daar aan de bar zaten. Dat Ronnie James Dio dicht bij ons in de buurt stond. En dat we hem niet de hand hebben geschud. Soms kan je ook te bescheiden en voorzichtig zijn.

Het was de laatste keer dat ik hem live zag, daar in Dinxperlo. Ik herinner me een show met wat opstartproblemen, maar uiteindelijk was het ouderwets goed en gedreven. Met een zwarte stift in de hand voorzag Dio tijdens het optreden nog wat spijkerjacks van fans van zijn handtekening. Dat oogde sympathiek. Ik zie het nog voor me, een mooi beeld.

In 2010 overleed Ronnie James Dio, 67 jaar. Hij zou nu 80 geweest zijn. Een geweldig oeuvre heeft hij nagelaten. Elf, Rainbow, Black Sabbath, Dio, Heaven & Hell en Love Is All.
Gisteravond waren we bij de Ronnie James Dio Memorial in het mooie LuxorLive in Arnhem. Daar kwamen alle klassiekers voorbij. De story van mijn jeugd. Een tribute van een geweldige band en een super zanger: John ‘Jaycee’ Cuijpers. Dat waren nog eens schoenen, waar hij in stond. Maar ze pasten hem perfect. Wat een stem! Nooit zo’n goeie Dio-vertolker gehoord.


Het was geweldige afsluiting van een op veel fronten roerig jaar, waarin de wereld zich niet alleen maar van zijn beste kant heeft getoond. Geen idee wat ik daar op deze plek voor een zinnigs over moet zeggen. Wel dat ik heilig geloof in de universele kracht van muziek als bindende factor. Iets minder oeverloos leuteren, discussiëren en meningen geven. Veel meer samen muziek maken, luisteren, beleven. Het maakt alles mooier. Zoals gisteravond. Waar iedereen blij was.

Om met mijn held Ronnie James Dio te spreken:
Long Live Rock’n Roll!

Sem

Ik zie hem nog zo binnenkomen in m’n drumruimte. Acht jaar oud, guitig, op een mooie manier zelfverzekerd. Nog nooit echt gedrumd, maar hij had er zin in. En hij kon het ook. Soms zie je na een paar klappen al dat iemand er gevoel voor heeft. Bij Sem was dat zo.

Die eerste keer, het was 1 september 2012. Dat hebben we gisteren, toen Sem voor het laatst bij me was, nog even gecheckt in mijn administratie.
Man, dat is echt meer dan tien jaar geleden, zeiden we vol verbazing. Niet dat we er geen enkel idee van hadden, maar toch, toen we het zo zwart op wit zagen staan, keken we er wel even van op.
Tien jaar is op mijn leeftijd al een aardig tijdje. Maar als je pas achttien bent, dan is dat meer dan een half leven. Dan gebeurt er veel. En dat maak ik dan allemaal mee. Tot op zekere hoogte dan.
Maar nu is het klaar met de drumles. Sem is gestopt. We moeten er allebei aan wennen.

Tien jaar lang was het vaste prik: woensdagmiddag om 16.30 uur kwam Sem. Mijn planning en agenda veranderden met enige regelmaat, maar die 16.30 uur op de woensdag bleef op de één of andere manier altijd staan. Als een baken in woelige tijden.

Het kleine ventje leerde al snel ritmes en fills. Meespelen met liedjes vond hij het leukst. Dat was mooi, want dat vind ik ook. Ik heb m’n aantekeningen van destijds nog eens doorgekeken. Billy Jean, Rollin’ in the Deep, We Will Rock You, het waren de eerste liedjes die we speelden. Dat ging al snel heel goed. Heavy Cross van Gossip was ook erg leuk. Maar we deden – ik weet niet zeker of ik het openbaar mag maken, Sem? – net zo makkelijk ook Kuikentje Piep. Haha. Dat had ik uit mijn geheugen verbannen. Sem waarschijnlijk ook.

Tussendoor vertelden we de nieuwste moppen en hadden we leuke gesprekjes. Over school, sport, muziek. Gaandeweg werd dat steeds leuker en onderhoudender. Sem ging naar de middelbare school, de gesprekjes werden gesprekken. Over school nog steeds, ja. Over sporten, wat hij fanatiek doet. Maar de laatste jaren ook over andere dingen in een jonge mensen-leven. Uitgaan, drank, drugs, verkering, de toekomst én vooral over muziek en bandjes, waarin hij zelf inmiddels ook speelt. Ik betrap me erop hoe superleuk ik het altijd vind om met drumleerlingen te praten en vertellen over het spelen in een band. Over optredens, repetities, tourtjes, plezier, valkuilen, noem maar op.
Het spelen in een band, het samenspelen, naar elkaar luisteren, naar andere bands/drummers luisteren, op je gevoel spelen, ik vind het eerlijk gezegd minstens zo’n goede leerschool dan iedere week een half uur drumles en je oefeningetjes doen.

‘Een betere leerschool eigenlijk’, zeg ik dan eerlijk tegen Sem en anderen. Iets te eerlijk wellicht, want daarmee haal ik mijn eigen werk en handel dan weer onderuit.
‘De combinatie van band en les, dat is het allermooist. De oefeningen in de praktijk toepassen’, voeg ik er dan aan toe, met een knipoog.
Ik moet soms wel uitkijken dat ik niet doorsla met mijn verhalen. Over vroeger vooral, toen ik zelf een jaar of achttien was. Dat wij alleen maar zo veel mogelijk wilden optreden. Geld? Dat deed er niet toe. Een podium, publiek, een kratje bier, dan waren we tevreden. Als we maar konden spelen.

Sem kon mijn verhalen wel aan, geloof ik. Hij was geïnteresseerd, lachte, vroeg ook door. Goeie vragen vaak ook. Maar wat vooral heel leuk is: hij was al die tien jaar een enthousiast drummer. Oefenen? Ik hoefde er bij hem niet naar te vragen. Hij speelde veel. Gewoon, omdat hij er zin in had. Lekker drummen, liedjes spelen vooral. Daar zat door de jaren heen aardig schot in. We gingen alle kanten op, van vette rock, tot soul en funk.  Met Sem speelde ik op het laatst gerust Seven Days van Sting. Of Sound of Muzak van Porcupine Tree. Geen alledaagse maatsoorten. Was voor mezelf ook telkens weer een goeie oefening.  

Ik denk dat Sem best ver kan komen als drummer. Maar hij houdt het liever als fijne hobby. Lekker met vrienden in een band spelen en af en toe optreden. Ook helemaal goed. Wat hij dan gaat doen? Sem wil bij het Korps Mariniers, eind november zijn de selectiedagen. Wow! Superstoer vind ik dat! En het zou me niet verbazen als hij dat gaat redden. Maar eerst wil hij begin volgend jaar nog een aantal maanden op reis. Azië ergens.

Tja, dan heb je geen tijd meer voor drumles. Dat snap ik heel goed. En zo kwam Sem nog één keertje langs gisteren. Voor het laatst. We hadden weer een leuk gesprek. Over de toekomst, Azië en de mariniers. Nog wat liedjes gespeeld, Stevie Wonder, Sting. Kuikentje Piep helaas vergeten.
Ook hadden we het uiteraard nog over zijn band Applejuice, waarmee hij op zaterdag 19 november bij ons op het Popcollege gaat optreden in het kader van de Dag van de Achterhoekse Popmuziek. Dan zie ik hem weer.

En Sem had een paar biertjes voor me meegenomen. Hij weet waar ik van hou. Komt door al die verhalen over vroeger, denk ik. Trouwens, hij lust het zelf inmiddels ook wel. Het kereltje van toen.
‘Karmeliet, dat ik echt een heel lekker biertje’, sprak hij als een echte kenner.

Het verschil tussen acht en achttien jaar in een notendop.

Bedankt Sem!

Bandhouse

De afgelopen week een aantal dagen op een rustige camping in de Betuwe gestaan. Kleine tent, weinig spullen. Het was niet allereerst mijn idee, dat gekruip in zo’n mini-tentje, slapen op een luchtbed. Dat als de één zich omdraait de andere bijna met zijn kop tegen het tentdoek zit. Nee, het was vooral de wens van mijn vrouw. Zij doet het graag en vindt het heerlijk, kamperen in de vrije natuur. Hoog tijd dat ik eens meeging.

Eerlijk is eerlijk, ik vond het echt leuk. Lekker relaxed, alle ruimte, ideaal weer, koelbox, muziekje. Het gekruip nam ik op de koop toe.
En fietsen achterop de auto natuurlijk. Zo gaat dat als je een zekere leeftijd hebt bereikt. Lekker fietsen, omgeving verkennen, al die fruitkwekers, de dijkjes, de mooie rivieren. En ondertussen veel terrasjes pakken.

Nu is de Betuwe voor mij geen onbekende streek. Het is de thuisbasis van Arja en haar DDA Agency, boeker/manager van onder meer Tony Spinner, Sonny Hunt en Leif de Leeuw. Toevallig allemaal gitaristen waarmee ik korte of langere tijd samenspeelde. In die periodes was ik dus vaak in de Betuwe. En als je er dan doorheen fietst, komen er weer allerlei herinneringen naar boven. De dorpjes waar we speelden, het kantoor cq de thuisbasis in Geldermalsen, Culemborg Blues en ook de zogeheten ‘Bandhouse’. De eerste twee jaar in de band van Tony hadden we namelijk de luxe beschikking over een eigen huisje, ergens onderaan één van de vele dijken in de streek. Onze Bandhouse.

Ik vroeg me af waar die ook alweer stond? Het was, zo wist ik dus nog, aan een dijk én vlak naast een kerkje. Eigenlijk zoals best veel huizen in de Betuwe.
Al fietsend in de best hete zon prakkiseerde ik me kortom suf hoe dat dorpje van de bandhouse ook weer heette. Avezaath, Wadenoijen, Maurik, ik kwam er niet meer op. En we kwamen er ook niet doorheen, op onze sportfietsen, door dat ene dorpje.
Google Maps bood uitkomst. Ravenswaaij!

Waar zijn we tegenwoordig zonder Google, vroeg ik me af.
Ravenswaaij ja. Nu wist ik het weer. Het lag een stukje ten noorden van onze camping in Buren. Die kant waren we nog niet op gefietst.
Of ik er dan graag nog eens wilde kijken, vroeg Petra.
‘Nou ja’, zei ik. ‘Niet heel dringend, maar als we morgen toch weer gaan fietsen, dan wil ik er best eens langs.’

Zo gezegd zo gedaan. Wij puzzelden een knooppuntenroute in elkaar die ons langs Ravenswaaij zou leiden. Daarna de Lek over naar Wijk bij Duurstede en terug over Culemborg. Diegene die die knooppunten heeft bedacht verdient trouwens een standbeeld. Wat een geniaal concept. Maar dat terzijde.
Onze knooppuntenroute leidde ons dus als eerste richting Ravenswaaij. Dan hadden we de grootste opwinding van de dag maar gehad. Ik herkende al veel onderweg. De grote brug over het Amsterdam-Rijnkanaal, waar ik op weg naar de bandhouse altijd overheen reed. Dan rechtsaf de dijk op, langs het kanaal.
‘Daar moet het ergens zijn’, zei ik.
Maar het was nog beduidend verder weg dan ik dacht. Fietsend wel althans, met de auto ging dat destijds een stuk sneller.

Gek ook, ik was in de heilige veronderstelling dat Ravenswaaij en het betreffende dijkje aan dat Amsterdam-Rijnkanaal liggen, maar dat klopt dus niet. Het dorp ligt aan de Lek, die even daarvoor het kanaal doorkruist. Of andersom. In mijn herinnering stroomde het kanaal, wat nu dus de rivier bleek, ook veel dichter bij de dijk.
Ook wist ik zeker dat de bandhouse vanuit mijn richting even vóór het kerkje lag. Maar toen we eenmaal de bordjes Ravenswaaij waren gepasseerd en het kerkje naderden, zag ik aan de linkerkant nergens een huis dat maar iets op de bandhouse leek. Bestond het dan niet meer? Kon niet, dan had Arja me dat wel verteld, toen we een paar dagen geleden bij haar en Adri op de koffie waren.

De bandhouse lag dus, tot mijn grote verbazing, na de kerk. En dan direct ernaast. Gek hoe je herinnering door de tijd een soort van vervaagt.
Maar het beeld dat ik had van de bandhouse klopte nog precies. Dat leuke, niet al te grote huisje, daar direct onderaan de dijk, vanaf waar je dus wijds uitkijkt over de uiterwaarden en de Lek. Het was nog exact hetzelfde, maar wel flink opgeknapt.

We stonden boven aan de dijk en keken wat rond, maakten een paar foto’s en ik wees Petra naar de woonkamer, destijds tevens onze oefenruimte. Dat we daar repeteerden, op een niet gering volume! Met andere huizen dicht in de buurt. Tjonge. Jan Akkerman kwam er een middag langs als voorbereiding op de set die hij met de Tony Spinner Band zou spelen op het Rapenburg Festival in Leiden. In de woonkamer daar onderaan de dijk speelden we Hocus Pocus.
Op de slaapkamers boven overnachtten we vaak tijdens de tours, als we niet al te ver weg speelden. Ik dacht aan die keer dat we om 3 uur ’s nachts terugkwamen van een optreden in Warmond en de volgende ochtend om half 8 alweer in de auto zaten naar Schiphol voor een gig in Zweden. Maar meestal sliepen we uit. Behalve op zondag dan. De kerk links naast de bandhouse – niet rechts – wekte ons dan met zijn klokgelui. Zucht.

Maar veel belangrijker nog, in die woonkamer, deed ik in januari 2005, samen met Poundcake-bassist Pascal, auditie bij Tony. Wat voelde dat meteen al goed! Dat hij meehielp mijn drumkit uit te laden, dat we zijn nieuwe album Chicks & Guitars van voor naar achteren speelden, daarna nog van alles jamden en uiteindelijk ook bleven eten. Dat Tony gewoon een heel aardige kerel was. Het was zeker niet dat ik zo enorm blaakte van zelfvertrouwen, maar dit moest goed gaan! Ik voelde het.   
En dat ging het. Het begin van bijna vijf hele mooie jaren in Tony’s band, met mooie tours, albums, heel veel plezier en vooral ook een geweldige leerschool, die me daarna nog veel ander mooi werk heeft opgeleverd. Die geslaagde auditie heeft m’n muzikale leven een enorme boost gegeven.

Wij stonden daar ondertussen nog steeds bovenaan die dijk. Er liepen twee jongens rond het huis.
‘Zullen we even aanbellen’, stelde Petra voor.
Ik twijfelde wat. Zitten die mensen daar wel op te wachten?
Maar zij ging, het dijkje af richting de voordeur, waar de bewoonster al naar buiten kwam. Ze woonde er al ruim vijftien jaar, ze had ons al zien staan. Een leuk gesprek volgde.
Ja, ze wist wel van bands die in haar huis hadden gebivakkeerd. Iets met Toto, toch?
‘En Jan Akkerman speelde in mijn woonkamer?’ Nee, dat verhaal kende ze niet.

Wij maakten nog wat foto’s. Nu met toestemming. En pakten onze fietsen weer. Terug over het Amsterdam-Rijnkanaal, richting de pont over Lek naar Wijk bij Duurstede. Maar eerst stopten we bij Eethuys ’t Veer, voor een broodje, een drankje en ijs. Ondertussen stuurde ik Tony een berichtje en een foto van onze oude bandhouse. Binnen de kortste keren kreeg ik een reactie: ‘Yes, good times for sure!’, zo tikte Tony onder meer terug. De laatste jaren nauwelijks nog contact gehad met elkaar. Maar dit was weer heel leuk. Passend in de nostalgie van die tijd en van dit moment.

Een mooie dag was het. Beter gezegd, mooie dagen waren het, daar in de Betuwe.
Wij gaan er vast nog wel eens vaker kamperen.     

Roger Glover

Eerlijk gezegd had ik niet meer durven hopen dat er nog vaak face-to-face interviews met buitenlandse bands of artiesten zouden plaatsvinden. Vroeger, ja vroeger, toen vlogen muzikanten de hele wereld over om in veel landen en in mooie hotels met de pers te praten en hun nieuwste album aan te prijzen. Of ze lieten al die persjongens en -meisjes gewoon naar hen toe komen. Naar Engeland, naar Amerika. Mooie snoepreisjes waren dat soms.

Maar ja, pandemie én moderne techniek gooiden roet in het eten. Teams, Zoom, Skype, het blijkt allemaal vele malen praktischer en, eerlijk is eerlijk, ook veel milieuvriendelijker. Het scheelt iedereen enorm veel tijd. Maar minder leuk is het wel.

Hoe verrast was ik dan ook toen ik afgelopen najaar op een zaterdagochtend een appje kreeg van hoofdredacteur Jean Paul, kortweg JP, van Soundz. Of ik tijd had om Deep Purple te interviewen? Deep Purple? Eén van mijn top3-bands allertijden! Komende woensdagochtend al. Face-to-face. In Oberhausen.

Tijd? Hmm, eigenlijk niet. Drumlessen, bandrepetitie, een aankomende verhuizing van ons Popcollege. Afijn, het hele riedeltje. Maar voor sommige dingen moet je gewoon tijd maken. Dus ik appte al snel terug: ‘jazeker, dat gaat lukken!’.
Wel wilde ik graag nog even weten wie van de Purple-mannen ik dan wel zou mogen spreken. Ik voelde iets van een kleine teleurstelling toen JP de naam van bassist Roger Glover noemde. Ik had Glover en ook zanger Ian Gillan beide al eens afzonderlijk telefonisch geïnterviewd – dat was nog voor het zoom-tijdperk en dus eigenlijk nóg minder leuk, maar tegelijk waren dat al best heel bijzondere telefoontjes natuurlijk. Het gesprek met Gillan verliep toen soepeler dan dat met Glover.

Bovendien Ian Gillan is de frontman van de band. En anders was er in Oberhausen wellicht ook nog drummer Ian Paice. Held! Die wilde ik ook héél graag eens ontmoeten.
Maar goed, het interviewschema voor deze woensdag was volledig dichtgetimmerd. Ik kreeg een half uur lang Roger Glover toebedeeld. En vice versa. Maar net hoe je het bekijkt. Bovendien wist JP me te melden dat Glover een heel sympathieke man is. En ik bedacht me dat ik niet moest zeuren. Dit was mijn kans om nog eens een orineel Purple-lid, eentje van In Rock, Machine Head, Made in Japan en Child In Time, live te spreken. 

Zo zat ik op een best mooie woensdagochtend in oktober, al rond half 8 l in de auto richting Duitsland. Mijn ‘In Rock’-LP en een zwarte stift in de tas. Want het toch leuk om op zo’n iconische plaat de handtekening van de makers te hebben. Vind ik althans.
Om 10 uur had ik het interview, daarvoor nog wat corona-formaliteiten; ik kon maar beter op tijd gaan. Je weet maar nooit op die Duitse Autobahn. Maar deze ochtend geen enkele Stau, dus ik arriveerde ruim op tijd in Oberhausen in het Parkhotel, alweer ik door de receptie werd doorverwezen naar elders in de lobby. Daar zou een medewerkster van de band een coronatest afnemen.

Of zij mijn contactpersoon Kerstin was?
Nee, dat was ze niet.
Of de hele band vandaag hier in Oberhausen aanwezig was?
Ja, dat wel. Behalve gitarist Steve Morse, die had andere verplichtingen.

Ze liep op me af en stak zonder enige waarschuwing de wattenstaaf diep in mijn neus. En verder was ze niet bijster spraakzaam. Ik besloot dan maar te wachten op wat zou gaan komen.
Kort daarna bleek de test negatief en druppelden tot mijn blijdschap en, eerlijk is eerlijk, ook wel opwinding, de Deep Purple-leden de lobby binnen. Eerst toetsenist Don Airey, de laatst toegetreden Purple, dus in dat licht de minst interessante. Maar toch, hij werkte wel met Ozzy, Whitesnake, Cozy Powell en ik zag hem in 1979 met Rainbow, tijdens de Down To Earth-tour in Ahoy. Toen ook met Roger Glover trouwens.

Inmiddels waren Ian Gillan, in joggingbroek, en Glover, met petje, ook gearriveerd in de lobby. En hé, kwam daar niet Ian Paice de lift uit? Jawel, daar stond ie. Klein, zijn bijna hagelwitte haar in een staartje, brilletje op natuurlijk. De man van The Mule, de drumsolo die ik vroeger als jongetje al zo vaak had geluisterd. Ik kon hem ongeveer aanraken.
Kerstin kwam er ook aan. Of ik nog even geduld had, de mannen moesten nog snel wat promo-dingetjes afhandelen.

Daar zat ik dan op een riante stoel in de foyer. De testmedewerkster op de bank tegenover me. Haar laboratorium voor zich uitgestald op tafel. Er moest nog veel getest worden vandaag.
De mannen van Deep Purple babbelden wat met elkaar, ze knikten eens naar de journalist die daar ogenschijnlijk heel nonchalant zat te wachten, telefoon in de hand, maar ondertussen genoot van deze bijzondere en gemoedelijke setting. Eén van ’s werelds grootste rockbands stond hier een paar meter verderop. De mannen signeerden wat attributen en spraken een promofilmpje in voor de Duitse tv. Met zijn vieren naast elkaar op een bank, vijf meter van mijn stoel.

Ik dacht aan de LP en stift in mijn tas, aan handtekeningen. Kerstin maakte een paar foto’s van de vier Purple-muzikanten op de bank. Ik wilde haar vragen of ik er niet even tussen mocht gaan zitten en of ze dan nog een laatste foto wilde maken. Maar ja, anderzijds, durfde ik dat wel? Ik wilde wel een beetje serieus genomen worden. Ik was daar als journalist. Niet als bakvis.
Dus ik vroeg het niet, van die foto. Ook liet ik mijn LP en stift in de tas. Eerst het interview, dan straks vast nog wel een kans, hoopte ik.
De bandleden verdwenen weer naar elders en ik liep even later achter Kerstin aan, door de gangen van het hotel, richting de kamer van Roger Glover. Die me allerhartelijkst ontving.

‘Ah, ik zag je net al zitten in de lobby’, lachte hij. Dat klopte, hij wist alleen niet wat er daar allemaal door mijn hoofd ging. Dat zei ik ook niet.
Het interview liep als vanzelf. Ik prijs mezelf gelukkig dat ik best wat muzikanten heb mogen interviewen, vrijwel nooit was er één onvriendelijk, maar Roger Glover staat vanaf nu bovenaan als één van de meest sympathieke, bescheiden, relativerende en humorvolle. Wat een ontzettend leuke man! JP had niets te veel gezegd. Te weinig eigenlijk.
Wilde hij misschien mijn LP signeren en, als we dan toch bezig waren, ook op de foto? Oh ja, geen enkel probleem.
‘I ruined your album’, grinnikte hij, toen de handtekening erop stond.
‘Het was me een waar genoegen om je te mogen spreken’, zei ik.
‘Wederzijds’, antwoordde hij. Ik dacht dat dat uit beleefdheid was.

We gaven een boks en ik zocht in de doolhof van het Parkhotel mijn weg terug naar de lobby. Daar zat de testmedewerkster nog steeds op haar plek, inmiddels met twee andere journalisten, die zo te zien net aan de beurt waren geweest. 
Of Kerstin ergens was?, vroeg ik. Nee, maar die zou zo wel weer een keer komen, reageerde ze.
Ik besloot te wachten. In Rock en de stift in mijn tas. Er stond inmiddels één mooie handtekening op. Nog twee te gaan. Kwartiertje gewacht, nog eens wat rondgelopen, een keer naar de wc, nergens een Kerstin te zien. Laat staan een Gillan of Paice.

Ik stond in dubio. De auto pakken? Maar zou deze kans zich ooit nog eens voordoen? Nog maar wachten en ja, daar kwam Kerstin aangehold. Duidelijk druk. Ze wilde me nog snel even bedanken en afscheid nemen, maar ik liet mijn LP zien. Of Gillan en Paice ‘m ook niet even konden signeren?
Ik voelde me nu wel een bakvis.
Zij verontschuldigde zich, vond het overduidelijk heel sneu voor mij. Maar het ging niet lukken, zei ze. ‘Echt niet, heel snel even?’, deed ik nog een poging. Maar het promoschema liep nu al uit, ze kon de mannen onmogelijk storen. ‘Entschuldigung’, zei ze nog en ze meende het.

Ik deed de LP weer in mijn tas, gaf haar een boks en liep naar de auto. Op de terugweg ging mijn gevoel even heen en weer tussen euforie en lichte teleurstelling. Het eerste won. Natuurlijk, jammer dat Gillan en Paice niet op mijn In Rock staan. Een nieuwe kans zal er misschien niet meer komen. Maar het was genant geweest als ik daar in de lobby, als – ahum – zelfrespecterende journalist direct om handtekeningen had gebedeld.

Maar vooral: ik had zojuist één van de allerleukste interviews ever gedaan. Met een iconische muzikant, die zichzelf op geen enkele manier iconisch leek te vinden. Zijn handtekening en foto heb ik. Ze zijn me nu al dierbaar.

Antonie

Het was ergens begin jaren tachtig. Midden in mijn heavy rock-periode. Vroeg me naar mijn favoriete drummers en ik somde steevast het lijstje op: Powell, Paice, Bonham, Tucker, Peart. Dichterbij vond ik Zuiderwijk, Zoomer en Van Ee ook gaaf.
Nooit noemde ik Antonie Broek. Kwam niet in me op. Toen nog niet.
Want ik was zelfverklaard hardrockdrummer. Met twee bassdrums, zes toms, acht crashes, haar tot ver over de schouders en een snoeiharde Pearl free-floating snare. Niet zelden ging de blik van de zaaleigenaar ineens op onweer, als ik tijdens de soundcheck de eerste drie klappen op mijn snare had geslagen. Zeker als diens zaal niet al te groot was.

‘Veel en veel te hard’, hoorde ik dan.
Ik zuchtte dan diep.
‘Kan wel zijn’, reageerde ik steevast, ‘maar dit is hoe ik speel.’
Had ie ons maar niet moeten boeken.

Van Halen was in die tijd één van onze grote voorbeelden. Maar ondertussen was ik ook al best onder de indruk van De Dijk, van hun drummer Antonie Broek vooral.

Hun platen kocht ik nog niet. Simpelweg te duur allemaal. Ik spaarde voor de nieuwste Whitesnake, Dio en Vandenberg. De rest leende ik bij de bieb in ons dorp. Een gulden per elpee, zoiets. En dan opnemen op een cassettebandje. Chroom. Destijds een prima alternatief.

Nooit Meer Tarzan van De Dijk was één van die albums die ik op die manier leerde kennen. Met terugwerkende kracht een wat mechanische eighties-sound, maar toch, de feel, de songs, de band, het sprak me aan. Mijn voorliefde voor De Dijk was geboren.

Kort daarna, Binnen Zonder Kloppen, wow, wat een goeie song. En in 1987 het album Wakker in een Vreemde Wereld, ook zo’n mooie plaat. Vooral Onderuit en Mag Het Licht Uit. De zo kenmerkende drumsound van Antonie Broek, en dan met name zijn snare, kwam langzaam uit de verf. Niet gek, Broek zat met deze plaat voor het eerst zelf op de producersstoel.

Maar wat mij betreft is het navolgende Niemand in de Stad het ultieme Dijk-album. Zeker, de band heeft daarna nog meer dan genoeg moois uitgebracht, maar Niemand in de Stad definieert de sound, de soul, de blues, de melancholie, de groove van De Dijk. In het machtige titelnummer komt dat allemaal samen. Die staat steevast in mijn jaarlijkse lijstje voor de Top 2000. 

 Wat me zo bevalt aan het spel van Antonie? Hij is de motor, de trein van De Dijk. Geen ingewikkeld gedoe, geen ego. Kick, snare, hihat, eigenlijk volstaat het. Drumsolo’s boeien hem niet, ingewikkelde fills evenmin. Mij ook niet echt, eigenlijk. Maar dat zal ook wel jaloezie zijn.
Antonie’s spel rolt, loopt. Kwestie van timing, frasering, van dynamiek en ja, ook van power, zo ontdekte ik gaandeweg. Je kan ook met power spelen, zonder dat het krachtpatserij wordt, leerde ik. Het gaat om de intentie. Zoals Richie Hayward dat zo subliem kan. Of Steve Jordan. En ach, idem eigenlijk bij Bonham en Paice.   

En dan heb ik het nog niet gehad over Antonie’s hihat. Ik neig zelf van nature meer naar een upstroke/downstroke-feel. Niet bewust aangeleerd, dat is zo ontstaan. Antonie’s hihat is iets meer recht. Maar jaloersmakend gelijkmatig en aanstekelijk swingend.

Hoe moeilijk is dat, lekker en groovy een hihat spelen? Leg dat maar eens uit aan drumleerlingen van een jaar of 16. Die het liefst zo veel en zo moeilijk mogelijke fills spelen. Ze vinden Billy Jean, Rolling In The Deep, Staying Alive, The Day Before You Came en ook Niemand In De Stad maar simpel en saai om te drummen. Ze luisteren en knikken braaf als ik het tegendeel probeer uit te leggen, maar spelen vervolgens iedere vierde maat weer een veel te drukke fill.

Ach, ik snap ’t ook wel. Als ik mijn eerste LP, die ik in 1985 opnam met mijn allereerste band, terugluister, dan doe ik exact hetzelfde. Veel te veel.

‘Doe toch eens kalm aan, niet zo opgefokt’, zeg ik dan tegen mijn bijna 40 jaar jongere zelf. Maar tegelijk ook mooi dat het is vastgelegd. Die jeugdige overmoed. Het stoer doen. Voor de meisjes vooral.

Bij mij kwam het daarna. Geleidelijk aan. De groove, de laid-back feel, de rust in mijn spel. Wijlen Alfred ‘Big Al’ Lagarde gaf me de aanzet tijdens een paar legendarische studiosessies met hem. ‘Elke klap moet raak zijn, maar speel niet onnodig veel’, drukte hij me op mijn hart. En steeds vaker dacht ik ook aan de rake, goed getimede klappen van Antonie.

Ja, ik zeg steeds Antonie. Ik denk althans dat ik dat mag zeggen. We hebben elkaar – met dank aan mijn beste (band)maatje Stef – inmiddels een paar keer ontmoet. Hij weet nu ook wie ik ben. Geloof ik. Het klink bakvisserig, maar ik vind dat mooi. De drummer die ik al mijn halve leven zo bewonder.

Ik moest tijdens die ontmoetingen ook erg uitkijken dat ik ‘m niet enorm de hemd van het lijf ging vragen, of, in dit geval, de Broek van zijn kont. Maar zo gaandeweg ben ik toch veel te weten gekomen over zijn spel, zijn sound, zijn visie. Om er vervolgens achter te komen dat er geen groot geheim achter zit. Tuurlijk niet. Het gaat niet allereerst om techniek, noten, kennis of opleiding. Het gaat om muzikaal talent, gevoel, persoonlijkheid. Dat is waarom geen enkele gitarist exact klinkt als Brian May of David Gilmour. Het maakt grofweg niet uit op welke gitaar of amp ze spelen, het zit in hun vingers.

Daarom ook klinkt geen enkele andere drummer als Antonie Broek. Ik ook niet. Mijn drummers-DNA ziet er anders uit, heeft een andere persoonlijkheid, andere invloeden. Maar toch, als ik tegenwoordig met m’n Joe Cocker-tribute in de theaters Into The Mystic of Heart Full Of Rain speel. Of met Claptunes in een bluesclub Steady Rollin Man. Dan denk ik aan hoe Antonie het zou spelen. Met vooral hihat, snare en kick. Niks teveel. Met die fijne feel. En bovenal, in dienst van de song. Zo probeer ik het dan ook.


Dat hardrock-imago, het hangt aan mijn kont, zeker in mijn eigen omgeving. Ondanks dat ik het al 25 jaar nauwelijks meer speel. Prima ook, zo werkt dat. En misschien moet ik anders trouwens mijn haar maar eens kort knippen. Dat kan ook schelen. En bovenal, Bonham, Paice, Powell, ik blijf ‘t gaaf vinden. Luister ze nog vaak. Maar heel eerlijk? Het liefst wil ik grooven als Antonie Broek.