GODFATHER

John Mayall. Zijn naam zei me weinig, toen ik op de vroege ochtend van 24 mei 1979 op de fiets richting Lochem toog. Samen met vriend en naamgenoot Han Lebbink. We gingen naar de Pop Meeting Lochem, destijds een traditie op Hemelvaartdag. Maar voor ons de eerste keer. Sowieso ons eerste popfestival. Dat John Mayall er speelde, wij vonden het niet zo belangrijk. We kenden zijn Room To Move, maar van zijn rol als godfather van grote Britse bluesjongens als Peter Green, Mick Taylor, Jack Bruce, Mick Fleetwood en zelfs Eric Clapton wisten we niks. We waren sowieso nog niet erg van de blues.

Wij gingen naar Lochem voor Bram Tchaikovsky. En vooral voor Thin Lizzy. Die niet kwam, zo bleek toen we bij het Lochemse Openluchttheater aan kwamen gefietst. Op zo’n beetje iedere boom rond het mooie theater hing een stencil; de mannen van Thin Lizzy vonden het podium te laag en wilden derhalve niet spelen. Zoiets was ‘t. Een fikse tegenvaller op deze vroege ochtend. Vervanger Herman Brood – met Nina Hagen, dat wel – vonden wij slechts een schamele pleister. Ik heb Thin Lizzy in de originele line-up helaas nooit gezien.

In de loop van de jaren werd me het grote belang van John Mayall voor de Britse blues langzaam wel duidelijk. Zo nu en dan dook zijn naam op in mijn bandjesleven. Om te beginnen ergens midden jaren tachtig, toen ik drummer werd in Charley’s Bluesbreakers. Ik was nog steeds geen echte bluesfan, maar speelde het wel graag. Dat Bluesbreakers eigenlijk de band van Mayall was, ik had er geen idee van. De rest van onze band wel en na een jaar of wat werd er dan ook besloten dat het beter was om de bandnaam te veranderen in simpelweg Charley’s Bluesband. Beter. De Bluesbreakers waren tenslotte van John Mayall, eerlijk is eerlijk.
Wel hadden wij ondertussen al een flinke serie optredens achter de rug als Bluesbreakers. Maar helemaal niemand die daar ooit moeilijk over had gedaan, dus zo erg was het kennelijk ook weer niet dat we de naam tijdelijk van John Mayall geleend hadden.

Een jaar of tien later kwam ik weer in de blues en bluesrock terecht. Meerdere bands. Naast de onvermijdelijke Jimi Hendrix, vielen daar ook steevast namen als Peter Green, Jack Bruce, Eric Clapton en dus ook John Mayall, bij wie ze allemaal in de leer waren geweest.

En tegenwoordig, in Claptunes, is Mayall sowieso een telkens terugkerende naam. In onze Clapton-set is er vrijwel altijd ruimte voor het album ‘Blues Breakers with Eric Clapton’, uit 1966, waarvan we All Your Love spelen.

Maar voor de meest bijzondere Mayall-herinnering moet ik terug naar september 2015. Met The Etta James Experience speelden we tweemaal, vrijdags en zaterdags, op het festival Blues in Hell, in het Noorse plaatsje Hell, vlakbij Trondheim. John Mayall was de tweede avond de hoofdact. Zijn hoofd prijkte prominent op alle posters, t-shirts en andere p.r. Ik vond mijn t-shirt van Blues in Hell ergens onder in de kast terug. Beetje afgedragen en uit vorm. Een mooi aandenken, ik doe dit soort relikwieën niet makkelijk weg.

Je zou denken dat een muzikant met die enorme staat van dienst dan als afsluiter van zo’n bluesfest staat geprogrammeerd en The Etta James Experience ergens eerder op de avond. Maar niets was minder waar. John Mayall speelde voor ons. U leest het goed. Voor ons.
Hij scharrelde een beetje rond in dezelfde backstagetent als wij. Haalde zijn drankje uit dezelfde koelkast en hielp zijn bandleden mee om de backline op het podium te zetten. Alsof hij nooit Eric Clapton in zijn band had gehad. Alsof hij niet al 81 jaar oud was.
Ik vraag me eigenlijk af waarom wij niet met de hele Etta James met Mayall op de foto zijn gegaan? Wilden we hem niet storen voor zijn optreden? Dachten we dat hij daar niet op zat te wachten? Best jammer eigenlijk.

Anderzijds, om Mayall, samen met zijn drie jonge begeleiders, vanaf de zijkant van het podium te zien spelen was ook mooi. En de volgende ochtend zat hij achter de vleugel in de lobby van ons hotel. Dat was misschien nog wel mooier. Dat zijn de echte muzikanten, ook al zijn ze 81.

Maar even nog terug naar Hemelvaart 1979. John Mayall, 45 toen, speelde op Lochem Pop. Thin Lizzy helaas dus niet. Toch zaten Han en ik vol verwachting op de tribune van het theater. Wij, 16 en 17 jaar oud, keken onze ogen uit. Rondom ons hadden medebezoekers piramides van bierblikken gebouwd. Wij hadden ook bier meegenomen. Twee blikjes de man. Drie misschien. Was al best veel.
Ondenkbaar nu, dat je naar Pinkpop je eigen biervoorraad meeneemt.

Maar dat voordeel had ook een nadeel. Biergooien was sinds kort een nieuw Achterhoeks fenomeen en naarmate het festival en de bierinname vorderden vlogen er steeds vaker blikjes door de lucht. Die dan soms verkeerd terecht kwamen. Zo werd ook onze John Mayall geraakt door iets uit het publiek. Ook bier waarschijnlijk. Hij was nog maar net aan het spelen.
‘Of ze dat niet meer wilden doen’, vroeg hij nog.
Tja.
Niet veel later volgde de tweede lading. John Mayall was net bezig met Room To Move. Hoewel, mogelijk heb ik dat laatste er in de loop van de tijd zelf bij verzonnen.
Feit was wel dat Mayall het voor gezien hield. De godfather van de Britse blues, de mentor van Clapon, Green, Bruce, Taylor, Fleetwood en al die anderen, verliet het podium, Hij had er hooguit een minuut of tien op gestaan. Thin Lizzy was al aan onze neus voorbij gegaan. En nu dit. Ook best jammer, vonden wij. En een beetje sneu ook voor die, zo vonden wij toen al, oude bluesmuzikant. Dat verdiende hij niet. John Mayall is 90 geworden. Tweemaal zo oud als toen in Lochem. Tot twee jaar geleden stond hij nog op het podium. De grijze haren weer ouderwets lang. Op YouTube staan opnamen van zijn laatste gig, onder meer een mooie clip van Room To Move. Mijn kennismaking met hem.
Platen van John Mayall heb ik niet. Veel respect wel.

LONG LIVE ROCK ‘N ROLL

Over helden gesproken: Ronnie James Dio.
Ik noem hem hier zelden of nooit. Maar hij is er wel één. De grootste rockzanger allertijden. De kleinste ook.

Geen idee dat hij het was, die het vrolijke Love Is All van Roger Glover zong. Leuk liedje, mooi filmpje ook. Maar niet perse mijn favoriet destijds in 1974. Ik hoorde Glover liever in Deep Purple. En die geweldige stem, die viel me nog niet echt op.

Maar dat veranderde snel. Ritchie Blackmore verliet Deep Purple, begon Rainbow en had na een titelloze debuutplaat mijn favoriete drummer ingelijfd. Het navolgende album Rising ontging me nog wat, maar vanaf de live-plaat On Stage was het raak. Opener Kill The King, wow! Met die geniale Blackmore, ‘mijn’ Cozy Powell op drums en dan die zanger. Wie was dat? Ronnie James Dio. Nooit van gehoord. De naam klonk al net zo krachtig en imposant als zijn stem.

‘But… Still… I’m… Saaaaaad’ aan het eind van dat dubbelalbum. Zo had een hardrockzanger nog niet geklonken. Bijna 50 jaar later klinkt er nog geen één als Ronnie James Dio.

Rainbow werd mijn favoriete band. Althans, de Blackmore/Dio/Powell-bezetting. Long Live Rock ‘n’ Roll, geweldige plaat. Ik (her)ontdekte Rising, misschien nog wel een betere LP. Stargazer is de ultieme Rainbow-song. Waarom ontbreekt die eigenlijk op On Stage?
Het debuut ‘Ritchie Blackmore’s Rainbow’ pakte me iets minder. Te weinig heavy, denk ik. Maar met terugwerkende kracht zijn met name Temple Of The King en Catch The Rainbow pareltjes.

Helaas boterde het na verloop van tijd niet meer tussen Blackmore en Dio. Blackmore wilde commerciëler, Dio niet. Voor hem geen Since You Been Gone. Hij vertrok en blies Black Sabbath letterlijke en figuurlijk een tweede leven in. Heaven & Hell, wow wow, wat een album! Vanaf het eerste ‘Oooh no’ was die er weer. Die stem.

Maar één studio- en een live-plaat verder liep het ook tussen Sabbath en Dio spaak. De zanger begon zijn eigen band. Beter maar, kon ie gewoon helemaal alleen zijn eigen koers bepalen. De bandnaam was wat dat betreft ook duidelijk: Dio.

Ik was erbij in december 1983 in Utrecht, toen de band in Nederland zijn live-debuut maakte. Indrukwekkend was ’t. Een half jaar later stond ik bijna vooraan bij Pinkpop, destijds nog in Geleen, toen Dio daar speelde. Ook mooi, iets minder indrukwekkend.
Ik zag Dio daarna vaak. Eigen shows of op festivals, zoals het legendarische Monsters Of Rock in 1984 in Karlsruhe. Zo vaak dat het bijzondere er een beetje afging zelfs. Ook zijn latere albums maakten minder indruk dan Holy Diver en Last In Line.

Maar toen ik eind jaren negentig voor het eerst de kans kreeg hem te interviewen sloeg de aloude opwinding weer helemaal toe. Het zou weliswaar telefonisch zijn, maar toch. Dio kwam in juni 1999 naar Dinxperlo of all places, om daar samen met Saxon en Motörhead op het Arena Open Air-festival te spelen. Iets minder groot dan Monsters Of Rock, het waren duidelijk niet meer Dio’s gloriejaren. Maar wel een mooie aanleiding voor een voorbeschouwing in de krant.

Ik zat vol spanning aan de telefoon. Hoe spreek je zo’n man aan. Good evening Mr. Dio?  
‘Call me Ronnie’, klonk luttele seconden later de eikenhouten stem aan de andere kant van de lijn. Vriendelijk, rustig, zelfverzekerd. Hij stelde mij, al dan niet bewust, op m’n gemak.

Potverdikke, daar was die. Zat ik maar zo met ‘m te praten. De zanger van Stargazer, Gates Of Babylon, Temple Of The King, Neon Knights. Want eerlijk is eerlijk, ik vond Dio bij Rainbow en Sabbath op zijn top. Een kwestie van smaak natuurlijk.

Een week of wat later zaten Petra en ik backstage aan de bar bij Arena Open Air. Niet dat we daar nou een belangrijke functie hadden, ik zou slechts een verslag schrijven voor de krant. Maar de pers heeft nu eenmaal vaak dat soort privileges. Twee backstage-kaarten misschien?, vroeg ik dan voorzichtig. Ja hoor, geen probleem. Ik maakte er maar gebruik van.

Het was er een drukte van belang. Crewleden, organisatie en soms een muzikant, iedereen liep door elkaar heen met van alles en nog wat. En ineens zagen we hem: Ronnie James Dio.
‘Daar heb je ‘m!’
Het was kort voor zijn show. Hij liep langs ons. Op aanraakafstand bijna. Goh wat was ie eigenlijk klein. Kleiner nog dan we hadden gedacht. Zelf had hij er een hekel aan, aan dat imago van ‘de kleine man met de grote stem’.
Nog eens kwam die langs, nu vanaf de andere kant. Hij bleef even staan. Wat te doen? Hem aanspreken? Hij had wel iets anders aan zijn hoofd, zo kort voor zijn optreden, vulde ik in. Beter maar wachten tot na de show.
Maar toen zagen we hem nergens meer. Kans verkeken.

Petra en ik hebben het er nog wel eens over. Dat we daar aan de bar zaten. Dat Ronnie James Dio dicht bij ons in de buurt stond. En dat we hem niet de hand hebben geschud. Soms kan je ook te bescheiden en voorzichtig zijn.

Het was de laatste keer dat ik hem live zag, daar in Dinxperlo. Ik herinner me een show met wat opstartproblemen, maar uiteindelijk was het ouderwets goed en gedreven. Met een zwarte stift in de hand voorzag Dio tijdens het optreden nog wat spijkerjacks van fans van zijn handtekening. Dat oogde sympathiek. Ik zie het nog voor me, een mooi beeld.

In 2010 overleed Ronnie James Dio, 67 jaar. Hij zou nu 80 geweest zijn. Een geweldig oeuvre heeft hij nagelaten. Elf, Rainbow, Black Sabbath, Dio, Heaven & Hell en Love Is All.
Gisteravond waren we bij de Ronnie James Dio Memorial in het mooie LuxorLive in Arnhem. Daar kwamen alle klassiekers voorbij. De story van mijn jeugd. Een tribute van een geweldige band en een super zanger: John ‘Jaycee’ Cuijpers. Dat waren nog eens schoenen, waar hij in stond. Maar ze pasten hem perfect. Wat een stem! Nooit zo’n goeie Dio-vertolker gehoord.


Het was geweldige afsluiting van een op veel fronten roerig jaar, waarin de wereld zich niet alleen maar van zijn beste kant heeft getoond. Geen idee wat ik daar op deze plek voor een zinnigs over moet zeggen. Wel dat ik heilig geloof in de universele kracht van muziek als bindende factor. Iets minder oeverloos leuteren, discussiëren en meningen geven. Veel meer samen muziek maken, luisteren, beleven. Het maakt alles mooier. Zoals gisteravond. Waar iedereen blij was.

Om met mijn held Ronnie James Dio te spreken:
Long Live Rock’n Roll!

Antonie

Het was ergens begin jaren tachtig. Midden in mijn heavy rock-periode. Vroeg me naar mijn favoriete drummers en ik somde steevast het lijstje op: Powell, Paice, Bonham, Tucker, Peart. Dichterbij vond ik Zuiderwijk, Zoomer en Van Ee ook gaaf.
Nooit noemde ik Antonie Broek. Kwam niet in me op. Toen nog niet.
Want ik was zelfverklaard hardrockdrummer. Met twee bassdrums, zes toms, acht crashes, haar tot ver over de schouders en een snoeiharde Pearl free-floating snare. Niet zelden ging de blik van de zaaleigenaar ineens op onweer, als ik tijdens de soundcheck de eerste drie klappen op mijn snare had geslagen. Zeker als diens zaal niet al te groot was.

‘Veel en veel te hard’, hoorde ik dan.
Ik zuchtte dan diep.
‘Kan wel zijn’, reageerde ik steevast, ‘maar dit is hoe ik speel.’
Had ie ons maar niet moeten boeken.

Van Halen was in die tijd één van onze grote voorbeelden. Maar ondertussen was ik ook al best onder de indruk van De Dijk, van hun drummer Antonie Broek vooral.

Hun platen kocht ik nog niet. Simpelweg te duur allemaal. Ik spaarde voor de nieuwste Whitesnake, Dio en Vandenberg. De rest leende ik bij de bieb in ons dorp. Een gulden per elpee, zoiets. En dan opnemen op een cassettebandje. Chroom. Destijds een prima alternatief.

Nooit Meer Tarzan van De Dijk was één van die albums die ik op die manier leerde kennen. Met terugwerkende kracht een wat mechanische eighties-sound, maar toch, de feel, de songs, de band, het sprak me aan. Mijn voorliefde voor De Dijk was geboren.

Kort daarna, Binnen Zonder Kloppen, wow, wat een goeie song. En in 1987 het album Wakker in een Vreemde Wereld, ook zo’n mooie plaat. Vooral Onderuit en Mag Het Licht Uit. De zo kenmerkende drumsound van Antonie Broek, en dan met name zijn snare, kwam langzaam uit de verf. Niet gek, Broek zat met deze plaat voor het eerst zelf op de producersstoel.

Maar wat mij betreft is het navolgende Niemand in de Stad het ultieme Dijk-album. Zeker, de band heeft daarna nog meer dan genoeg moois uitgebracht, maar Niemand in de Stad definieert de sound, de soul, de blues, de melancholie, de groove van De Dijk. In het machtige titelnummer komt dat allemaal samen. Die staat steevast in mijn jaarlijkse lijstje voor de Top 2000. 

 Wat me zo bevalt aan het spel van Antonie? Hij is de motor, de trein van De Dijk. Geen ingewikkeld gedoe, geen ego. Kick, snare, hihat, eigenlijk volstaat het. Drumsolo’s boeien hem niet, ingewikkelde fills evenmin. Mij ook niet echt, eigenlijk. Maar dat zal ook wel jaloezie zijn.
Antonie’s spel rolt, loopt. Kwestie van timing, frasering, van dynamiek en ja, ook van power, zo ontdekte ik gaandeweg. Je kan ook met power spelen, zonder dat het krachtpatserij wordt, leerde ik. Het gaat om de intentie. Zoals Richie Hayward dat zo subliem kan. Of Steve Jordan. En ach, idem eigenlijk bij Bonham en Paice.   

En dan heb ik het nog niet gehad over Antonie’s hihat. Ik neig zelf van nature meer naar een upstroke/downstroke-feel. Niet bewust aangeleerd, dat is zo ontstaan. Antonie’s hihat is iets meer recht. Maar jaloersmakend gelijkmatig en aanstekelijk swingend.

Hoe moeilijk is dat, lekker en groovy een hihat spelen? Leg dat maar eens uit aan drumleerlingen van een jaar of 16. Die het liefst zo veel en zo moeilijk mogelijke fills spelen. Ze vinden Billy Jean, Rolling In The Deep, Staying Alive, The Day Before You Came en ook Niemand In De Stad maar simpel en saai om te drummen. Ze luisteren en knikken braaf als ik het tegendeel probeer uit te leggen, maar spelen vervolgens iedere vierde maat weer een veel te drukke fill.

Ach, ik snap ’t ook wel. Als ik mijn eerste LP, die ik in 1985 opnam met mijn allereerste band, terugluister, dan doe ik exact hetzelfde. Veel te veel.

‘Doe toch eens kalm aan, niet zo opgefokt’, zeg ik dan tegen mijn bijna 40 jaar jongere zelf. Maar tegelijk ook mooi dat het is vastgelegd. Die jeugdige overmoed. Het stoer doen. Voor de meisjes vooral.

Bij mij kwam het daarna. Geleidelijk aan. De groove, de laid-back feel, de rust in mijn spel. Wijlen Alfred ‘Big Al’ Lagarde gaf me de aanzet tijdens een paar legendarische studiosessies met hem. ‘Elke klap moet raak zijn, maar speel niet onnodig veel’, drukte hij me op mijn hart. En steeds vaker dacht ik ook aan de rake, goed getimede klappen van Antonie.

Ja, ik zeg steeds Antonie. Ik denk althans dat ik dat mag zeggen. We hebben elkaar – met dank aan mijn beste (band)maatje Stef – inmiddels een paar keer ontmoet. Hij weet nu ook wie ik ben. Geloof ik. Het klink bakvisserig, maar ik vind dat mooi. De drummer die ik al mijn halve leven zo bewonder.

Ik moest tijdens die ontmoetingen ook erg uitkijken dat ik ‘m niet enorm de hemd van het lijf ging vragen, of, in dit geval, de Broek van zijn kont. Maar zo gaandeweg ben ik toch veel te weten gekomen over zijn spel, zijn sound, zijn visie. Om er vervolgens achter te komen dat er geen groot geheim achter zit. Tuurlijk niet. Het gaat niet allereerst om techniek, noten, kennis of opleiding. Het gaat om muzikaal talent, gevoel, persoonlijkheid. Dat is waarom geen enkele gitarist exact klinkt als Brian May of David Gilmour. Het maakt grofweg niet uit op welke gitaar of amp ze spelen, het zit in hun vingers.

Daarom ook klinkt geen enkele andere drummer als Antonie Broek. Ik ook niet. Mijn drummers-DNA ziet er anders uit, heeft een andere persoonlijkheid, andere invloeden. Maar toch, als ik tegenwoordig met m’n Joe Cocker-tribute in de theaters Into The Mystic of Heart Full Of Rain speel. Of met Claptunes in een bluesclub Steady Rollin Man. Dan denk ik aan hoe Antonie het zou spelen. Met vooral hihat, snare en kick. Niks teveel. Met die fijne feel. En bovenal, in dienst van de song. Zo probeer ik het dan ook.


Dat hardrock-imago, het hangt aan mijn kont, zeker in mijn eigen omgeving. Ondanks dat ik het al 25 jaar nauwelijks meer speel. Prima ook, zo werkt dat. En misschien moet ik anders trouwens mijn haar maar eens kort knippen. Dat kan ook schelen. En bovenal, Bonham, Paice, Powell, ik blijf ‘t gaaf vinden. Luister ze nog vaak. Maar heel eerlijk? Het liefst wil ik grooven als Antonie Broek.

Leif de Leeuw Band

We ontmoetten elkaar voor het eerst in 2010, tijdens een repetitie met Sonny Hunt & The Dirty White Boys in Nieuwendijk. Eén avond oefenen en de volgende dag beginnen met een tourtje. Zo ging dat in de bluesrockband van gitarist Sonny Hunt uit Nashville, Tennessee. Meer tijd was er simpelweg niet.
Sonny hield er bovendien van om jong gitaartalent mee te nemen op zijn tours. Kon hij, bescheiden als hij is, zelf lekker een beetje op de achtergrond blijven en de jonkies laten vlammen. Zo hadden we sinds 2008 Rory in de band. En nu kwam Leif erbij als tweede ‘special guest’.

Vijftien was hij. Ik ruim drie keer zo oud. Sonny en bassist Dick nog ouder. Maar spelen kon hij als de beste. Zoveel was na de eerste paar nummers al wel duidelijk. Alsof hij al jaren in de band zat. En alsof hij helemaal niet piepjong was. Vergeleken met ons dan.
In de pauze van die eerste repetitie kwamen Leif en ik aan de praat. Over muziek. Want daar hebben muzikanten het meestal over. Of ze nou vijftien zijn of bijna vijftig. We kwamen er achter dat we veel gemeen hadden. Blues, rock, seventies. Hij was helemaal gek van Free en hun gitarist Paul Kossoff. Dat was nou ook toevallig. Ik liep met het idee voor een Free-tributeband.
Nou, als ik nog eens een gitarist nodig had, dan deed hij graag mee.
Er was weer een nieuwe vriendschap geboren. We spraken dezelfde taal, ondanks ons leeftijdsverschil. De taal van de muziek.

De tour met Sonny en zijn Nederlandse Dirty White Boys was meer dan leuk. Leif was een aanwinst, zowel voor ons als voor het publiek. Het was geweldig om een vijftienjarige zo goed te zien spelen.
Ondertussen was hij ook al bezig met zijn eigen Leif de Leeuw Band. Hij zocht nog een drummer, zo begreep ik al snel. En na een gig in Uden kwam het hoge woord eruit. Of ik interesse had om in de Leif de Leeuw Band te komen drummen? Zijn woorden klonken even voorzichtig als plechtig. Alsof ie een meisje verkering vroeg, zeg maar. Terwijl dat meisje het allang voelde aankomen.
Ik had er dus al diep over nagedacht. Het was, ondanks die leeftijd, een interessante optie. Leif was hét grote bluestalent van Nederland, we zaten op dezelfde muzikale lijn. En ik had geen vaste band op dat moment.

Zo werd ik drummer in de allereerste versie van de Leif de Leeuw Band. Gelukkig kregen we kort daarna een zanger die nog wat ouder was dan ik. Dat was wel prettig, was ik niet de enige halfbejaarde rocker in de band. We waren leeftijdstechnisch een nogal gemêleerd gezelschap, zeg maar.
In het begin speelden we nog merendeels covers. Albert Collins, John Mayer, Led Zeppelin, Jethro Tull en uiteraard Free. We waren dan wel geen tribute, maar hadden wel een stuk of vier Free-songs op de set staan.
We deden al snel de eerste optredens, waaronder een paar goeie support-shows in de Boerderij in Zoetermeer. En ondertussen kregen Leif en ik een sterke band. We reisden vaak samen. Ik pikte hem thuis op en dan gingen we op weg. Ik achter het stuur, hij verzorgde de muziek.
Tjonge, wat we allemaal niet hebben geluisterd tijdens die ritjes. Blues ja. En veel classic rock. Maar net zo goed oude soul, country en folk. En we genoten van Supertramp, Steely Dan, Eagles en onze gezamenlijke held Joe Walsh. Mocht Joe Walsh ooit nog eens naar Nederland komen – solo, niet met Eagles – dan gaan wij daar samen heen, hebben we toen besloten. Net zoals we in 2015 samen naar Jeff Beck zijn geweest en hem backstage een hand mochten geven. Ook zo’n held.

Veel overeenkomsten dus. Maar na verloop van tijd werd dat toch minder vanzelfsprekend, merkte ik. De taal en de drive van een tiener komen niet altijd overeen met die van een veel oudere bandmaat, die ook huisvader is. Andere verantwoordelijkheden heeft.
In het voorjaar van 2011 toerden we weer met Sonny. In een vol schema hadden we maar zo Tweede Pinksterdag, vrij.
“Zeg Han”, vroeg Leif in de pauze van een gig in Deventer, “zullen we die dag dan met mijn band gaan repeteren?”
Zijn lach was breed, als altijd. Zijn blik hoopvol.
En ik wist, hier gaat het mis. Ik keek uit naar een vrije Tweede Pinksterdag thuis. Mijn huisgenoten waren benieuwd hoe ik er ook al weer uitzag. Leif had een dag vrij en zin om dan te gaan repeteren. Het grote verschil tussen ons.

Een maand later besloot ik, na een klein jaar, te stoppen. Ik zei Leif dat hij op zoek moest naar een drummer van zijn eigen leeftijd. Ongeveer dan. Hij snapte het en de rest is bluesgeschiedenis. Want langzaam maar gestaag klom de Leif de Leeuw Band, inmiddels met drummer Tim Koning, naar de top van de Nederlandse bluesscene. En timmeren de mannen ook in het buitenland flink aan de weg.
Het is trouwens te beperkt om de band in het blueshokje te stoppen. Rock, prog, fusion, roots, het kan allemaal bij de Leif de Leeuw Band. Een beetje als al die muziek waar Leif en ik samen in de auto naar luisterden. Zo’n smeltkroes.
Drie albums en een EP bracht de band inmiddels uit. Daarop ook nog een enkele song uit mijn tijd. Liedjes waar ik nog enigszins aan meegeboetseerd heb, zoals de ballad My Color Blue van het album Leelah. Mooi om te horen wat er uiteindelijk van die ruwe ideeën is geworden.

Vorig jaar deed de Leif de Leeuw Band een Allman Brothers-tour. Speciaal daarvoor werd de band uitgebreid met een gitarist/zanger, een toetsenist en – uiteraard – een tweede drummer: Vlaming Joram Bemelmans. Ik zag de band eind vorig jaar in Austerlitz en werd werkelijk omver geblazen. Geweldig was het. En apetrots was ik op Leif, zijn band en niet in de laatste plaats de drumtandem Koning/Bemelmans. Mijn opvolgers.
De tour en de uitgebreide bezetting bevielen dusdanig goed, dat Bemelmans en ook toetsenist Rick Linzel vervolgens als vast bandlid werden aangenomen. De Leif de Leeuw Band is nu dus een formatie met twee drummers. En wat voor een drummers!

Wanneer Slagwerkkrant dan besluit om in de augustus-editie een aantal pagina’s in te ruimen voor bands met twee drummers, dan is het niet meer dan logisch om daarin ook het duo van de Leif de Leeuw Band aan het woord te laten.
Kon ik dat interview, als ex-bandlid, wel doen?, vroeg ik me even af.
Ja, dat kon, vonden zowel mijn eindredacteur als ikzelf. Mijn tijd in de Leif de Leeuw Band ligt ver achter me, de huidige bezetting is compleet anders. Bovendien, het ging niet om een kritisch journalistiek stuk, maar om een informatief artikel. Koning en Bemelmans vertellen daarin over hun samenwerking. Hoe werkt het, hoe bevalt het, wat is er zo bijzonder aan spelen met twee drummers?

Net zoals ik dit voorjaar een geweldig boeiend interview had met drumtandem J.J. Johnson en Tyler Greenwell van de Tedeschi Trucks Band, was ook het gesprek met Koning en Bemelmans bijzonder leuk. Twee jonge en vooral razend enthousiaste drummers. Van Leif zijn eigen leeftijd. En niet drie keer zo oud. Precies zoals ik het hem destijds had aangeraden.

Of ik daar ooit spijt van heb gehad, is me naderhand vaak gevraagd. Nee, nooit. Het is helemaal goed zo. Bij mij zijn nadien weer mooie andere dingen op mijn pad gekomen.
En Leif? Die draait als gezegd als een tierelier met zijn geweldige band.

Soms, eigenlijk te weinig, komen we elkaar tegen. Kort geleden, toen onze gezamenlijke vriend Sonny Hunt, bij wie het ooit allemaal begon, even over was uit Nashville, hebben we weer gejamd. ‘Little Wing’, ‘Voodoo Chile’ en natuurlijk dat mooie ‘Cause We’ve Ended As Lovers’ van Jeff Beck. Dan spreken we weer dezelfde taal. Die van de muziek.
En trouwens, ooit gaat die Free-tribute er komen. Dan weet ik wel nog wel een geschikte gitarist.

DW

’t Is wat.
Vorige week de accordeon verkocht. Afgelopen zaterdag m’n DW-kit.
Van de accordeon werd ik een beetje weemoedig. Dat de DW weg is gaat me aan het hart. En mijn vrouw haast nog meer. We hebben er nog net geen traantje om gelaten.
Maar soms ben je toe aan iets anders. En ik kan helaas niet alles houden, heb er simpelweg geen plek voor.

Nu zou ik hier een enorme lap tekst kunnen gaan schrijven over wat ik de afgelopen bijna veertien jaar allemaal samen met dat mooie witte drumstel heb meegemaakt. Zoals ik dat meestal doe.

Over die zaterdagochtend in januari 2004 bijvoorbeeld, toen ik ‘m ophaalde bij Interdrum in Winterswijk. Eigenaar Tonny Kamperman sloeg ter demonstratie nog eens heel hard op de floortom. ‘Wow’, zei die erbij. Alsof hij zelf ook nog verrast was door de vette warme sound.
Ik wilde Bonham-style en kreeg dat ook.
Of die zondagochtend er na toen we gingen repeteren met Poundcake en ik door de Achterhoek richting ons toenmalige oefenhok in Lobith reed, met de DW in de achterbak. De weg was net iets mooier dan anders.

De auditie bij Tony Spinner een jaar later, in de toenmalige ‘bandhouse’, onderaan de dijk, naast het kerkje in Ravenswaaij. Dat mooie kerkje dat ik op zondagochtend, wanneer de bandhouse soms ons hotel was, nog wel eens vervloekt heb.
Tony hielp mee m’n drumkit uitladen. Dat vond ik al bijzonder. Het voelde goed, die allereerste ontmoeting. En naar verluidt scoorde ik direct punten toen ik die enorme DW-bassdrum uit die nog enormere hardcase haalde en ‘m in de woonkamer annex repetitieruimte opstelde. Tony had net z’n album Chicks & Guitars uit. Meer rock dan blues in die tijd. De vette DW paste daar goed bij.
De fijne, geslaagde en zelfs gemoedelijke auditie heeft m’n muziekcarrière tot op de dag van vandaag een geweldige boost gegeven.

Over de navolgende tours met Tony. Ons eerste optreden in Spirit of 66 in Verviers. De mooiste live-club van België. Voor zover ik ze ken dan. De immer relaxte eigenaar, boeker en geluidsman Francois gaf me na afloop een hele grote sticker van zijn Spirit. Die zit sindsdien op die hele grote bassdrumcase.
Of die keer dat we van Berlijn naar Salzburg reden en de bandbus er halverwege de brui aan gaf. Ik zie nog voor me hoe de bus, met de hele backline achterin, in een hoek van misschien wel 45 graden de Duitse sleepwagen op werd gehesen. Ik was bang dat mijn DW helemaal verpletterd zou worden door de naar achteren schuivende gitaar- en bassamps. Maar leve de hardcase! Mijn drumkit was ongedeerd. De bus de volgende dag ook weer. De tour ging verder.

Over het Spinner-album Live in Europe, met daarop enkele opnamen van de gig in de Bluesgarage in Hannover. Ik vind het geluid van de DW daar te massief. Op het navolgende Rollin’ & Tumblin’ klinkt ie wel fijn. Net als op Sonny Hunt’s Hitting The Noot. Maar voor de opnamen van het laatste Veldman Bros-album Refuel, koos ik voor een andere kick. Een oude, groene 22″ Pearl. Niet de ‘kanonskogel’ die 24″ DW was.

Misschien ook over mijn korte tijd in de toen nog prille Leif de Leeuw Band, waarin ik soms ook twijfelde of de DW niet te vet was voor de blues. Hoewel, Leif’s band was toen eigenlijk nog een veredelde Free-tribute. Daar paste die sound wel weer goed bij. Maar bij The Etta James Experience koos ik later om de lichtere Sonor-kit te gebruiken.

Of over onze Nuno, die als negenjarig jochie op dat grote drumstel de soundcheck voor mij deed bij Sonny Hunt, op een al lekker gevuld Marktplein in Enschede. Waar hij voor het eerst applaus kreeg. Hij trots. Ik ook.
Mooi ook, met Rob Orlemans op het grote Appelpop. En uiteraard de 140 gigs, de afgelopen twee jaar, met mijn brothers Gerrit, Bennie en Fred.
En dan die geluidstechnici die enthousiast waren over de DW-sound. Die me voor gek verklaarden, de laatste maanden, als ik vervolgens vertelde dat ik van plan was om de DW te verkopen. Soms sloeg de twijfel even toe.

Over veel belangstellende bieders op de DW. Raar fenomeen dat Marktplaats. Ik fatsoenlijk op al die bieders reageren. Maar de meesten laten vervolgens gewoon nooit meer iets horen. Waarom bied je dan?? Ik zal er wel te oud voor zijn. En te keurig-netjes.
Dus even dacht ik dat ik hem niet kwijt zou raken. Ja, mooie kit, zeiden de bieders die wél iets lieten horen. Maar dan was de kleur te wit, die paar nauwelijks zichtbare krasjes te groot, de prijs te hoog of de sound te specifiek.
Ja, dat was het nou precies: specifiek. Dat maakte de DW zo mooi, maar ook niet voor iedereen geschikt.

Over die laatste koper, die afgelopen zaterdagmiddag belde, vervolgens anderhalf uur in de auto zat naar de NR2 in Vorden, waar mijn DW tussen de gitaren en amps in de winkel mocht staan (met dank aan Piet Grasmeijer!). Twee uur later was de kit verkocht. Precies wat hij zocht. Zo’n specifieke sound.
Ik speelde er zaterdag nog één keer op. Heel hard. En deed vervolgens voor het allerlaatst die enorme bassdrum in die nog enormere hardcase. Zoals ik al wel honderden keren had gedaan. In die grote koffer, die je met één hand niet kan dragen en die in bijna geen enkele auto past. Ik sjouwde het bakbeest naar buiten en riep ondertussen tegen Piet: ‘Zie je nou waarom ik hem verkoop!?’
Ja, dat begreep Piet wel.

Over die onbekende grote auto waarin de DW verdween, waarvan we de blije eigenaar nog eens de hand schudden en die toen wegreed. Met mijn drumstel achterin.
En al die herinneringen die er bij horen.
Maar ik ga het niet allemaal hier opschrijven. Gelukkig heb ik de foto’s nog.