Sigaret

Of wij ook sigaretten voor hen hadden?
Het was zaterdagnacht, zondag eigenlijk. We hadden zonet gespeeld in café De Kater, tijdens de bluesroute Wageningen, en waren onze spullen aan het pakken.

Het meisje dat het vroeg keek vrolijk. Lang, krullen, een bijdehante lach. Ze waren met z’n tweeën. Het andere meisje stond er wat ongemakkelijk bij, die vond het waarschijnlijk heel stom dat haar vriendin maar zo bij die muzikanten om sigaretten ging vragen.
Studenten, denk ik.
Ik begreep de vraag eerst niet helemaal. Gewoon sigaretten? Joints? Wat bedoelde ze?
“Nee, gewoon een sigaret”, zei ze. “Wij hebben ze op en geen zin om een heel nieuw pakje te kopen.”
Geen geld waarschijnlijk ook, dacht ik.
“En jullie zijn rockers. Dus ik dacht, jullie hebben vast wel sigaretten”, lachte ze.

Grappig. Ze noemde ons rockers. Maar dat moest ik iets ontkrachten.
“Wij roken niet. En we drinken heel weinig.”
“Als we moeten spelen tenminste”, voegde ik er gelijk aan toe.
“En we gebruiken al helemaal geen coke of speed”, lachte ik ook nog.
“Eigenlijk zijn wij maar saaie, truttige rockers.”

Gerrit was er inmiddels ook bijgekomen. Een Cola Light in de hand. Nee, hij had ook geen sigaretten. “Best wel saai zijn we eigenlijk, ja”, grinnikte hij.

Het meisje viel stil. Heel even maar.
“Maar wij vonden jullie wel heel erg leuk.” Ze bedoelde onze muziek.
“We stonden achterin, maar hebben genoten”, ging ze verder.
Dat vonden wij fijn om te horen. Hoewel ik me afvroeg of ze het meende of uit beleefdheid zei.
“Jullie houden er trouwens wel heel erg vroeg mee op”, zei ze ineens.

Wij keken elkaar aan en vervolgens op de klok. 01.30 uur.
“Nou, het is al half twee. We moeten inpakken, naar huis rijden. Dat wordt wel half vier.”
“Toch is het vroeg”, herhaalde ze.
“Maar wij zijn al op tijd begonnen, hebben 2,5 uur gespeeld. Dan had je iets eerder moeten komen”, vonden wij.
“En trouwens voor ons is het best laat, wij worden al aardig oud”, dachten we nog een soort van grappig te zijn.
“Dat klopt”, beaamde ze. Hetgeen ze niet nou ook weer niet persé had hoeven doen.

Het meisje lachte nog eens. “Nou, toch heel erg bedankt!” En ze liep weg, gevolgd door haar nog altijd verlegen kijkende vriendin. Op zoek naar mensen die wél roken, waarschijnlijk.

Gerrit en ik grinnikten nog eens en gingen ook verder met waar we mee bezig waren. We haalden vervolgens onze auto’s op, die een paar minuten lopen van de Wageningse Markt stonden, en aten daarna met z’n allen nog een broodje dat de eigenaar van De Kater voor ons had gemaakt.
Of we er nog wat bij wilden drinken?
“Doe maar een glaasje water”, zei ik.
In de auto terug nam ik nog een appel.
Precies om half vier was ik thuis. Ik sloop naar boven en kroop in bed. Dicht tegen mijn vrouw aan. Zoals ik dat al ruim 25 jaar doe.
“Was het leuk?”, vroeg ze nog.
“Beetje saai”, glimlachte ik. “Maar wel heel lekker gespeeld.”
En de volgende ochtend geen last van De Kater.

Richie Sambora

Ooit was ik best gecharmeerd van Bon Jovi. Die eerste keer dat ik de band zag, eind 1984 in Zwolle, als support van het destijds ongeschminkte Kiss, was ik aardig onder de indruk. Een nog piepjonge band, boordevol energie en met catchy rocksongs als Runaway en Breakout. Daarna heb ik Bon Jovi lange tijd gevolgd, maar na Crush uit 2000 ben ik ze uit het oog verloren. Een ‘guilty pleasure’? Mwah, toch niet. Living On A Prayer blijft een partyrockklassieker, These Days is echt een mooi album en ballads als Bed Of Roses en Wanted Dead Or Alive zijn met al hun opgeklopte dramatiek wel hele goeie songs.

En dus was ik maar wat blij toen ik op 9 juni 1996 naar Enschede mocht om daar voorafgaande aan de Bon Jovi-show in park ’t Rutbeek twee leden van de band te interviewen voor het toenmalige rockmagazine WATT. Het ging om drummer Tico Torres en toetsenist David Bryan. Zeg maar de mindere goden in de band. Maar toch. Het was m’n eerste interview voor de WATT en meteen met niet maar zo een band. Ik vond het dus mooi. Bovendien, zo was mijn opdracht, ging ik met hen een ‘luistertest’ doen. Ik zou de mannen nummers van andere bands laten horen, vooral heavier en alternatiever dan Bon Jovi zelf. Torres en Bryan moesten dan daarover hun mening geven.

Enthousiast en vol van de welbekende gezonde spanning vertrok ik op een mooie voorjaarszondag naar ’t Rutbeek. De backstage was enorm. Niet dat ik er nog nooit één had gezien, maar dit was een meer een soort kantorenpark. Mijn hemel. Dat stond er dan allemaal voor één enkele show.
We moesten in die backstage-area door meerdere security’s. Waarna we uiteindelijk in het hermetisch afgesloten heilige der heiligen kwamen: de plek waar Bon Jovi verbleef, ieder bandlid in een eigen luxe cabin.
We waren die laatste, streng bewaakte afzetting nog niet gepasseerd of de in spijkerbroek en dito overhemd gestoken Richie Sambora kwam uit zijn verblijf naar buiten gerend. Ik stond oog in oog met de gitarist. “Hey, how are you doing? I feel great today!”, riep hij enthousiast, z’n armen wijd gespreid. Het beeld staat nog op m’n netvlies. Natuurlijk, ik weet best, Sambora is ook maar een gewoon mens, maar toch blijft het bijzonder, zo’n ‘rockster’ op een paar meter afstand.
Maar nog mooier was vervolgens de mededeling van de vrouwelijke tourmanager van Bon Jovi dat de planning van deze middag enigszins was omgegooid. Drummer Tico Torres had andere verplichtingen en ik kreeg, naast David Bryan, zowaar Richie Sambora als interviewpartner toebedeeld.
Dat was even een opsteker!

En zo zaten we een kwartiertje later met z’n drieën op een bankje op het grasveld in de zon, temidden van de Bon Jovi-cabins, Sambora, Bryan en ik. Laptop en smartphone bestonden nog niet, dus ik had een ghettoblaster met cassettespeler en volle batterijen bij me. Ik draaide voor de Bon Jovi-heren een cassettebandje met allerlei heavy muziek. Sepultura, Life of Agony, Therapy?, Gorefest en nog zo wat van die alternatieve bands. Maar ook AC/DC.
David Bryan was nogal op de achtergrond, hij lachte wel, maar zei niet veel. Dat kon ook niet, want Richie Sambora had het hoogste woord. Je kwam d’r niet tussendoor. Hij had met zijn ‘I feel great today’ kennelijk niets teveel gezegd.
De gitarist vermaakte zich opperbest met al die muziekjes. Over iedere band had hij wel iets te zeggen. En dat deed hij vol vuur. Hij headbangde op Roots Bloody Roots van Sepultura en imiteerde Angus Young toen ik ‘m Highway to Hell liet horen. AC/DC was z’n ultieme ‘partyband’, vertelde hij.
Jon Bon Jovi liep ondertussen een paar keer heen en weer over het veld, om weer snel in z’n cabin te verdwijnen. Ik keek met een schuin oog naar hem, maar de zanger had geen oog danwel oor voor het tafereel en de harde muziek daar midden op het grasveld. En Sambora babbelde ongestoord en vrolijk verder. Hij beweerde zelfs dat hij Nederlands’ toenmalige metaltrots Gorefest goed kende. Ik geloofde hem.

Na een goed half uur kwam de tourmanager vertellen dat het mooi was zo. We moesten de luistersesie maar eens afronden. En ze gaf Sambora en Bryan alvast de setlist voor de show van die avond.
‘Secret’, zei ze er streng bij.
Richie Sambora keek me ondertussen met een jongensachtige grijns aan. Hij kende die setlist inmiddels wel. Iedere avond dezelfde, waarschijnlijk. De tourmanager was nog niet verdwenen of hij vroeg me of ik de setlist wilde hebben. En hij zette er nog even z’n handtekening op en iets vriendelijks op, geheel in stijl van zijn goede humeur. David Bryan deed hetzelfde en vervolgens liep ik naar de cabin van drummer Tico Torres, die net een drankje uit z’n privékoelkast had ingeschonken. Ook hij signeerde het A4-tje.
Daarna had ik uiteraard graag even aangeklopt bij Jon Bon Jovi zelf. Of dat kon?, vroeg ik beleefd. “Nee, doe maar niet”, zei Sambora. “Ik ga wel even”. En verdomd, hij liep naar de cabin van de zanger en kwam terug met de laatste handtekening op de lijst. Een beetje zuinigjes in het midden, maar hé, hij stond erop! (Het polsbandje op de foto van de setlist is trouwens van een Bon Jovi-show een jaar eerder in Nijmegen).

Het is jammer dat Richie Sambora al een tijdje uit de band is. Bon Jovi zonder hem is toch een beetje als de Stones zonder Keith Richards. Hoe dan ook, bij mij kan Sambora na die bewuste dag in 1996 niet meer stuk. Het is nog altijd één van m’n leukste interviews ooit.
Maar het verhaal heeft inmiddels een extra aardig en toevallig tintje gekregen. Want op het moment ik daar middenin het grote heiligdom dat interview zat te doen, stonden mijn Veldman-maatjes Gerrit en Bennie op het grote podium van ’t Rutbeek te spelen met hun toenmalige band Sweet Jane, zo kwamen wij pas geleden tot de ontdekking. Sweet Jane was in 1996 namelijk één van de support acts van Bon Jovi tijdens de twee shows die de band in Nederland gaf.
We hebben elkaar daar in Enschede niet ontmoet, Gerrit en Bennie en ik. Maar ook zij hebben mooie verhalen over die dag, over hun optreden en over de backstage-privileges en -voorzieningen van een grote rockband.
Los van elkaar beleefden de brothers en ik een ‘finest moment’ daar op die mooie juni-dag in ’t Rutbeek, morgen precies 21 jaar geleden.
Bij Bon Jovi. Wie had dat gedacht.

Het kleedje van Opa

Afgelopen week niet alleen afscheid genomen van The Etta James Experience, maar ook van mijn drumkleed. Dat laatste lijkt een futiliteit. Maar dat is het niet. Het kleed, een oud Perzisch tapijtje, was namelijk ooit van mijn opa.

Jarenlang hebben we samen stad en land afgereisd. Het drumkleed en ik, bedoel ik dan. Het kleed lag achter in de auto of, als we wat langer op pad gingen, in de laadruimte van de bus. ’s Avonds op het podium zette ik het drumstel er weer bovenop, zodat alles op zijn plek bleef staan. En iedereen banjerde er overheen. Zeker als het podium aan de krappe kant was. Medemuzikanten, geluidsmensen en andere toevallige passanten. Zo’n beetje de hele Etta James Experience is er ongemerkt wel overheen gelopen. Maar ook Tony Spinner, die toch echt ook altijd z’n eigen Perzisch tapijtje bij zich had, stond vaak met zijn blote voeten op mijn kleed. Evenals Sonny, Leif, Rob, Gordon, Rory, Pascal, Dick, Michael, Marcel en al die andere (bas)gitaarjongens. En inmiddels staan er ook al heel wat voetafdrukken van The Veldman Brothers op.
Maar ja, er valt ook wel eens wat om. Bier, cola, koffie. En je doet een tapijt ook niet even in de wasmachine. Tijd dus voor een nieuwe drummat.

Maar deze dan? Bij het grof vuil? Ik kan het niet over m’n hart verkrijgen.

Mijn opa en oma woonden naast ons. Zo ging dat vroeger. Opa was een bijzondere man. Gemoedelijk, vriendelijk, altijd bezig. Altijd een overall aan en steevast een sigaret, pijp of – op zondag – een sigaar in de mond. Die stak hij allemaal aan met lucifers, het doosje zat ergens diep in zijn overall verborgen. Roken slecht? Niet voor opa. Of ‘Vader Jan’, zoals hij door iedereen genoemd werd.
Hij was kwiek en fit op zijn oude dag. Tot na z’n tachtigste ging hij nog naar gymnastiek, verzorgde hij oma, die slecht ter been was, en werkte hij in de schoenmakerij van mijn vader.
En ook bijzonder: iedere ochtend at hij spekpannekoek en dronk hij opgewarmde koffie van gisteren. Hij bakte een pannekoek voor zichzelf en als wij ’toevallig’ in de buurt waren ook eentje voor ons. Nooit meer zo’n goeie spekpannekoek gegeten als vroeger. Tegenwoordig heten ze trouwens pannenkoek. Dat smaakt per definitie al minder goed. Pannenkoek, pfff. Mijn opa had het niet eens kunnen uitspreken, zo netjes.
En trouwens, opgewarmde koffie is niet te drinken. Behalve toen.

En als ik dan in de schuur achter ons huis zat te repeteren en heel hard Gates Of Babylon en Kill The King van Rainbow meespeelde, kwam opa vaak even om de deur kijken. Als hij nog eens een bruiloftsfeest zou geven hoefde hij helemaal geen muziek in te huren, zei hij dan. Ik kon ook gewoon in m’n eentje op zijn feest spelen. Met m’n drumstel en speakers. Een paar feestliedjes erbij en het was mooi zat. Het was geen grapje. Hij meende het serieus.

Opa was ook zuinig. Gevolg van de oorlog waarschijnlijk. Iets weggooien was niet aan de orde. Dat betekende dus een zolder en een grote schuur bomvol rommel. Had je iets nodig, dan ging je automatisch naar opa. “Effe kieken”, zei hij dan en vervolgens stiefelde hij in zijn blauwe overall naar de schuur. Sjekkie of pijp in de mond. En verdomd, negen van de tien keer lag daar dat kistje, schapje of dingetje dat je helemaal net precies goed kon gebruiken. Ik blij, opa ook. “Ja jong, a-j wat bewaart dan he-j wat”, lachte hij dan. Het was zo’n beetje zijn lijfspreuk. En er was geen speld tussen te krijgen.

Zo ging dat ook ongeveer met mijn kleed. Altijd lag het bij mijn opa in de voorkamer, onder de tafel. Daaromheen zat oma in de hoge stoel, opa met een sigaar en een cognacje in de leunstoel en ik lag, al dan niet samen met zus en (toen nog) kleine broertje, op het bruinlederen tweezitsbankje paprika chips te eten en te kijken naar de kleuren-tv. Want opa was een van de eersten die zo’n televisie had. De afstandsbediening was beplakt met gekleurde stickers, opdat hij hem niet ondersteboven of achterstevoren zou vasthouden.

En het kleed lag daar gewoon te liggen. Al die jaren. Onopvallend. Niemand die kon vermoeden dat die Perzische tapijten ooit hip zouden worden onder muzikanten. The Black Crowes was geloof ik een van de eerste bands die het hun podium vol legde met Perzische kleedjes, veel andere bands en muzikanten volgden. Ik zag dat zelfs Eric Clapton op zijn 70e verjaardagconcert in de Royal Albert Hall op een mooi Perzisch tapijt stond. Opa had daar geen notie van. Die heeft zijn hele leven nooit van Eric Clapton gehoord.

Mijn opa is 30 jaar geleden naar een bejaardenhuis verhuisd, twee jaar later overleed hij. Het kleed kwam in eerste instantie terecht in de schuur. Bij al die andere rommel. Toen ik lang geleden op zoek ging naar een goed drumkleed, ging ik automatisch daar zoeken. Dit keer zonder opa. En daar lag ie, het Perzisch tapijtje. Als je iets nodig had, dan moest je naar opa. Zelfs toen hij er niet meer was.

Nu is het kleed overbodig geworden. Maar ik doe hem niet weg. Misschien als onze zoon Nuno straks in een band speelt, dat hij hem kan gebruiken. Of wie weet komt er ooit wel een drummende kleinzoon en gaat die over een jaar of 30 op tour. Als hij dan een drumkleedje zoekt, hoop ik dat hij naar zijn oude opa komt. Lopen we samen naar de schuur. Daar ligt er dan vast nog wel een.

Superfly

Er zijn van die telefoontjes die je nooit vergeet. Een grijze novemberdag was het, in 1998. Hoewel, grijs was het bij ons thuis allerminst. We waren net een paar weken ouders van de prachtigste dochter die je je kan bedenken, dus de stemming in huis was opperbest. Roze, zeg maar.
En toen rinkelde ineens de telefoon. Dat deden ze in die tijd nog. Ik zat boven op mijn werkkamer, waarschijnlijk een stukje te tikken voor de krant of een magazine.

Mijn Brummense muziekvriend annex toetsenist Cor Lievers aan de lijn. Die hadden telefoons toen nog.
‘Hé Cor!’ Na hem even te hebben bijgepraat over ons leven als kersverse ouders, kwam Cor met een prangende kwestie. Hij was dringend op zoek naar een nieuwe drummer voor zijn band Superfly.
‘Weet jij misschien iemand?’
En na een paar seconden stilte kwam een volgende vraag. Heel voorzichtig, ik hoor het nog: ‘Of is het misschien iets voor jou?’ 
De aarzeling snapte ik wel. Superfly was een allroundband. Feesten, partijen, kermissen, dancings, u kent het wel. Ook soms wel voor, zeg maar, nette gelegenheden. En ik was een rock- en bluesdrummer. Veel heavy rock nog in die tijd zelfs. ‘En veel te lang haar’, opperde ik. Maar dat maakte niet uit, zei Cor. Als het echt eens nodig mocht zijn, kon het altijd in een staart. Of in een knot, of onder de pet. Dat kwam allemaal wel goed..

Ik raakte langzaam enthousiast. Enige opwinding maakte zich van mij meester zelfs. Ik had Superfly vaak gezien. Ze hadden heel veel werk. Dat zou mijn prille freelance-bestaan als schrijver/muzikant – of vice versa – wel eens een enorme boost kunnen geven. Bovendien vond ik de band goed. Stoer zelfs. De sfeer van het vrije muzikantenleven, die altijd om Superfly hing, sprak mij enorm aan.
En dus antwoordde ik Cor dat ik zo één, twee, drie geen andere drummer wist. Hetgeen niet was gelogen. En dat het inderdaad misschien wel wat voor mij was.

Lang verhaal kort; ik deed auditie. Want vrienden of niet, Superfly bestond uit meer muzikanten dan Cor alleen en er waren inmiddels ook andere drummers in beeld. Maar ik werd het! En ik was als een kind zo blij.
Ik weet nog precies dat Cor kort daarna weer aan de telefoon hing, nu om de agenda voor 1999 met me door te nemen. Hij somde op, ik zat aan de andere kant van de lijn te noteren. Het was nog niet echt de tijd van de email. Laat staan van de app.
Het waren trouwens ook al niet meer de echte hoogtijdagen voor dit soort allroundbands, maar met bijna 100 optredens per jaar deed Superfly het nog heel prima. Dus ik zat m’n agenda flink vol te schrijven. Het was een lang en eenzijdig gesprek.

Ik herinner me ook nog dat er in die tijd een man van de verzekering over de vloer kwam. Om de arbeidsongeschiktheid, het pensioen en dat soort, volgens de verzekeringsman heel gewichtige zaken eens door te nemen. Wat ik nu precies deed, vroeg hij.
‘Ik ben muzikant’, zei ik. En overdreef niet. Gaaf gevoel was dat, zeg.

En daar gingen we, optreden met de nieuwe band. Vrijwel ieder weekend. Meestal twee keer, soms wel drie of vier avonden achter elkaar. Cor en ik woonden dichtbij elkaar, de andere bandleden verder weg. Dus wij reden samen in de witte Mercedes-bus met dat grote blauwe Superfly-logo erop. Die kwam dan meestal voorrijden bij mij in Zutphen. Cor pikte me op om vervolgens stad en land af te rijden. Van Groningen tot Den Haag, van Maastricht tot Den Helder. Met nu en dan een uitstapje naar Duitsland.

Vrij. Zoals een muzikant vrij kan zijn.
Dat waren we bij Superfly. We zaten in de bus, Cor en ik. Hij aan het stuur, ik ernaast. Vaak weer een verrassing waar we terecht zouden komen. Maar altijd genoeg te bespreken, overleggen of gewoon te kletsen. Niemand die ons wat deed of opdroeg. Ja, we moesten daar en daar spelen, tussen half negen en twaalf ofzo. En ons stinkende best doen, opdat andere zalen, feestvierders of evenementen ons ook zouden boeken. Maar verder bepaalden we zelf onze koers. En als muziek maken één van de liefste dingen is die je doet, dan is je best doen geen opgave. Dat doe je gewoon vanzelf. De zaal moest op zijn kop. Had het publiek het naar de zin, dan had de band dat ook.

‘Vind je het echt leuk’, vroegen mensen me wel eens en ze keken dan een beetje bezorgd. Want ja, nog niet zo lang geleden speelde ik Van Halen, AC/DC en Led Zeppelin. Nu stonden zelfs André Rieu, Carpenters en Sjeng an de Geng op de setlist. Maar hé, Superfly kon ook grooven en swingen. Soul, disco en funk. En aan het eind van de avond Anouk, De Dijk, Guns N’ Roses, Bon Jovi en Like The Way I Do of I’ve Got The Music In Me als afsluiter. Zo, wat zaten we dan lekker te spelen zeg!
En Superfly deed alles live. Niks geen tapes, sequencers, midi of hoe al die truckjes ook mogen heten. Wij speelden en zongen echt. Dat was misschien wel het mooiste. En het was één van de beste leerscholen die je je kan bedenken.

Twee en een half jaar heb ik het gedaan. Pakweg 250 keer op het podium gestaan met Cor en de andere Superflyers. Maar er kwamen andere dingen op mijn op pad, ook weer mooi en interessant, waardoor ik na enig wikken en wegen in 2001 afscheid heb genomen van de band.
Maar niet van Cor. Integendeel, ik denk dat we sindsdien een sterkere vriendschap hebben dan voor die tijd. Niet dat we de deur platlopen. Maar op z’n tijd drinken we samen koffie of een biertje. Pas geleden nog, hier in de tuin.
Dan filosoferen we over het leven, over ons gezamenlijke en nog altijd even vrije bestaan als freelance muzikant, muziekleraar en schrijver. En uiteindelijk gaat het ook altijd weer over Superfly. Een band en periode waar ik met een heel goed gevoel aan terugdenk.

Cheerz Cor!
En oh ja…., nog bedankt voor dat ene telefoontje!

 

Alter Bridge

Vanochtend in alle vroegte (10 uur is althans voor rock ’n roll zo’n beetje het krieken van de dag) in hartje Amsterdam een mooie ontmoeting gehad met Myles Kennedy, zanger van Alter Bridge en ook in de band van Slash. 
Ruim tien jaar geleden mocht ik hem ook al interviewen, toen ook in Amsterdam. Hij kon zich dat niet meer precies herinneren. Ik wel. Myles was destijds voor het eerst in Europa en hier nog vrij onbekend. Hij oogde zelfs nog wat bleu. Diezelfde avond gaf hij met Alter Bridge zijn eerste Europese show, in de Melkweg. Het werd een gedenkwaardige avond. Want wat een zanger, wat een band en wat een energie, die avond in de Melkweg! Dat bijzondere Europese debuut kon Myles zich nog wel heel goed herinneren.
Inmiddels is hij uitgegroeid tot een meer dan gerespecteerd zanger, die ook nog eens een heel aardig deuntje gitaar speelt. Maar nog steeds even bescheiden en vriendelijk. Weinig praatjes, veel passie. Aimabel zou ik haast willen zeggen. Zelfs met zijn zwarte ‘rockstar’-look….  
Boeiend interview was het.