Roger Glover

Eerlijk gezegd had ik niet meer durven hopen dat er nog vaak face-to-face interviews met buitenlandse bands of artiesten zouden plaatsvinden. Vroeger, ja vroeger, toen vlogen muzikanten de hele wereld over om in veel landen en in mooie hotels met de pers te praten en hun nieuwste album aan te prijzen. Of ze lieten al die persjongens en -meisjes gewoon naar hen toe komen. Naar Engeland, naar Amerika. Mooie snoepreisjes waren dat soms.

Maar ja, pandemie én moderne techniek gooiden roet in het eten. Teams, Zoom, Skype, het blijkt allemaal vele malen praktischer en, eerlijk is eerlijk, ook veel milieuvriendelijker. Het scheelt iedereen enorm veel tijd. Maar minder leuk is het wel.

Hoe verrast was ik dan ook toen ik afgelopen najaar op een zaterdagochtend een appje kreeg van hoofdredacteur Jean Paul, kortweg JP, van Soundz. Of ik tijd had om Deep Purple te interviewen? Deep Purple? Eén van mijn top3-bands allertijden! Komende woensdagochtend al. Face-to-face. In Oberhausen.

Tijd? Hmm, eigenlijk niet. Drumlessen, bandrepetitie, een aankomende verhuizing van ons Popcollege. Afijn, het hele riedeltje. Maar voor sommige dingen moet je gewoon tijd maken. Dus ik appte al snel terug: ‘jazeker, dat gaat lukken!’.
Wel wilde ik graag nog even weten wie van de Purple-mannen ik dan wel zou mogen spreken. Ik voelde iets van een kleine teleurstelling toen JP de naam van bassist Roger Glover noemde. Ik had Glover en ook zanger Ian Gillan beide al eens afzonderlijk telefonisch geïnterviewd – dat was nog voor het zoom-tijdperk en dus eigenlijk nóg minder leuk, maar tegelijk waren dat al best heel bijzondere telefoontjes natuurlijk. Het gesprek met Gillan verliep toen soepeler dan dat met Glover.

Bovendien Ian Gillan is de frontman van de band. En anders was er in Oberhausen wellicht ook nog drummer Ian Paice. Held! Die wilde ik ook héél graag eens ontmoeten.
Maar goed, het interviewschema voor deze woensdag was volledig dichtgetimmerd. Ik kreeg een half uur lang Roger Glover toebedeeld. En vice versa. Maar net hoe je het bekijkt. Bovendien wist JP me te melden dat Glover een heel sympathieke man is. En ik bedacht me dat ik niet moest zeuren. Dit was mijn kans om nog eens een orineel Purple-lid, eentje van In Rock, Machine Head, Made in Japan en Child In Time, live te spreken. 

Zo zat ik op een best mooie woensdagochtend in oktober, al rond half 8 l in de auto richting Duitsland. Mijn ‘In Rock’-LP en een zwarte stift in de tas. Want het toch leuk om op zo’n iconische plaat de handtekening van de makers te hebben. Vind ik althans.
Om 10 uur had ik het interview, daarvoor nog wat corona-formaliteiten; ik kon maar beter op tijd gaan. Je weet maar nooit op die Duitse Autobahn. Maar deze ochtend geen enkele Stau, dus ik arriveerde ruim op tijd in Oberhausen in het Parkhotel, alweer ik door de receptie werd doorverwezen naar elders in de lobby. Daar zou een medewerkster van de band een coronatest afnemen.

Of zij mijn contactpersoon Kerstin was?
Nee, dat was ze niet.
Of de hele band vandaag hier in Oberhausen aanwezig was?
Ja, dat wel. Behalve gitarist Steve Morse, die had andere verplichtingen.

Ze liep op me af en stak zonder enige waarschuwing de wattenstaaf diep in mijn neus. En verder was ze niet bijster spraakzaam. Ik besloot dan maar te wachten op wat zou gaan komen.
Kort daarna bleek de test negatief en druppelden tot mijn blijdschap en, eerlijk is eerlijk, ook wel opwinding, de Deep Purple-leden de lobby binnen. Eerst toetsenist Don Airey, de laatst toegetreden Purple, dus in dat licht de minst interessante. Maar toch, hij werkte wel met Ozzy, Whitesnake, Cozy Powell en ik zag hem in 1979 met Rainbow, tijdens de Down To Earth-tour in Ahoy. Toen ook met Roger Glover trouwens.

Inmiddels waren Ian Gillan, in joggingbroek, en Glover, met petje, ook gearriveerd in de lobby. En hé, kwam daar niet Ian Paice de lift uit? Jawel, daar stond ie. Klein, zijn bijna hagelwitte haar in een staartje, brilletje op natuurlijk. De man van The Mule, de drumsolo die ik vroeger als jongetje al zo vaak had geluisterd. Ik kon hem ongeveer aanraken.
Kerstin kwam er ook aan. Of ik nog even geduld had, de mannen moesten nog snel wat promo-dingetjes afhandelen.

Daar zat ik dan op een riante stoel in de foyer. De testmedewerkster op de bank tegenover me. Haar laboratorium voor zich uitgestald op tafel. Er moest nog veel getest worden vandaag.
De mannen van Deep Purple babbelden wat met elkaar, ze knikten eens naar de journalist die daar ogenschijnlijk heel nonchalant zat te wachten, telefoon in de hand, maar ondertussen genoot van deze bijzondere en gemoedelijke setting. Eén van ’s werelds grootste rockbands stond hier een paar meter verderop. De mannen signeerden wat attributen en spraken een promofilmpje in voor de Duitse tv. Met zijn vieren naast elkaar op een bank, vijf meter van mijn stoel.

Ik dacht aan de LP en stift in mijn tas, aan handtekeningen. Kerstin maakte een paar foto’s van de vier Purple-muzikanten op de bank. Ik wilde haar vragen of ik er niet even tussen mocht gaan zitten en of ze dan nog een laatste foto wilde maken. Maar ja, anderzijds, durfde ik dat wel? Ik wilde wel een beetje serieus genomen worden. Ik was daar als journalist. Niet als bakvis.
Dus ik vroeg het niet, van die foto. Ook liet ik mijn LP en stift in de tas. Eerst het interview, dan straks vast nog wel een kans, hoopte ik.
De bandleden verdwenen weer naar elders en ik liep even later achter Kerstin aan, door de gangen van het hotel, richting de kamer van Roger Glover. Die me allerhartelijkst ontving.

‘Ah, ik zag je net al zitten in de lobby’, lachte hij. Dat klopte, hij wist alleen niet wat er daar allemaal door mijn hoofd ging. Dat zei ik ook niet.
Het interview liep als vanzelf. Ik prijs mezelf gelukkig dat ik best wat muzikanten heb mogen interviewen, vrijwel nooit was er één onvriendelijk, maar Roger Glover staat vanaf nu bovenaan als één van de meest sympathieke, bescheiden, relativerende en humorvolle. Wat een ontzettend leuke man! JP had niets te veel gezegd. Te weinig eigenlijk.
Wilde hij misschien mijn LP signeren en, als we dan toch bezig waren, ook op de foto? Oh ja, geen enkel probleem.
‘I ruined your album’, grinnikte hij, toen de handtekening erop stond.
‘Het was me een waar genoegen om je te mogen spreken’, zei ik.
‘Wederzijds’, antwoordde hij. Ik dacht dat dat uit beleefdheid was.

We gaven een boks en ik zocht in de doolhof van het Parkhotel mijn weg terug naar de lobby. Daar zat de testmedewerkster nog steeds op haar plek, inmiddels met twee andere journalisten, die zo te zien net aan de beurt waren geweest. 
Of Kerstin ergens was?, vroeg ik. Nee, maar die zou zo wel weer een keer komen, reageerde ze.
Ik besloot te wachten. In Rock en de stift in mijn tas. Er stond inmiddels één mooie handtekening op. Nog twee te gaan. Kwartiertje gewacht, nog eens wat rondgelopen, een keer naar de wc, nergens een Kerstin te zien. Laat staan een Gillan of Paice.

Ik stond in dubio. De auto pakken? Maar zou deze kans zich ooit nog eens voordoen? Nog maar wachten en ja, daar kwam Kerstin aangehold. Duidelijk druk. Ze wilde me nog snel even bedanken en afscheid nemen, maar ik liet mijn LP zien. Of Gillan en Paice ‘m ook niet even konden signeren?
Ik voelde me nu wel een bakvis.
Zij verontschuldigde zich, vond het overduidelijk heel sneu voor mij. Maar het ging niet lukken, zei ze. ‘Echt niet, heel snel even?’, deed ik nog een poging. Maar het promoschema liep nu al uit, ze kon de mannen onmogelijk storen. ‘Entschuldigung’, zei ze nog en ze meende het.

Ik deed de LP weer in mijn tas, gaf haar een boks en liep naar de auto. Op de terugweg ging mijn gevoel even heen en weer tussen euforie en lichte teleurstelling. Het eerste won. Natuurlijk, jammer dat Gillan en Paice niet op mijn In Rock staan. Een nieuwe kans zal er misschien niet meer komen. Maar het was genant geweest als ik daar in de lobby, als – ahum – zelfrespecterende journalist direct om handtekeningen had gebedeld.

Maar vooral: ik had zojuist één van de allerleukste interviews ever gedaan. Met een iconische muzikant, die zichzelf op geen enkele manier iconisch leek te vinden. Zijn handtekening en foto heb ik. Ze zijn me nu al dierbaar.

Antonie

Het was ergens begin jaren tachtig. Midden in mijn heavy rock-periode. Vroeg me naar mijn favoriete drummers en ik somde steevast het lijstje op: Powell, Paice, Bonham, Tucker, Peart. Dichterbij vond ik Zuiderwijk, Zoomer en Van Ee ook gaaf.
Nooit noemde ik Antonie Broek. Kwam niet in me op. Toen nog niet.
Want ik was zelfverklaard hardrockdrummer. Met twee bassdrums, zes toms, acht crashes, haar tot ver over de schouders en een snoeiharde Pearl free-floating snare. Niet zelden ging de blik van de zaaleigenaar ineens op onweer, als ik tijdens de soundcheck de eerste drie klappen op mijn snare had geslagen. Zeker als diens zaal niet al te groot was.

‘Veel en veel te hard’, hoorde ik dan.
Ik zuchtte dan diep.
‘Kan wel zijn’, reageerde ik steevast, ‘maar dit is hoe ik speel.’
Had ie ons maar niet moeten boeken.

Van Halen was in die tijd één van onze grote voorbeelden. Maar ondertussen was ik ook al best onder de indruk van De Dijk, van hun drummer Antonie Broek vooral.

Hun platen kocht ik nog niet. Simpelweg te duur allemaal. Ik spaarde voor de nieuwste Whitesnake, Dio en Vandenberg. De rest leende ik bij de bieb in ons dorp. Een gulden per elpee, zoiets. En dan opnemen op een cassettebandje. Chroom. Destijds een prima alternatief.

Nooit Meer Tarzan van De Dijk was één van die albums die ik op die manier leerde kennen. Met terugwerkende kracht een wat mechanische eighties-sound, maar toch, de feel, de songs, de band, het sprak me aan. Mijn voorliefde voor De Dijk was geboren.

Kort daarna, Binnen Zonder Kloppen, wow, wat een goeie song. En in 1987 het album Wakker in een Vreemde Wereld, ook zo’n mooie plaat. Vooral Onderuit en Mag Het Licht Uit. De zo kenmerkende drumsound van Antonie Broek, en dan met name zijn snare, kwam langzaam uit de verf. Niet gek, Broek zat met deze plaat voor het eerst zelf op de producersstoel.

Maar wat mij betreft is het navolgende Niemand in de Stad het ultieme Dijk-album. Zeker, de band heeft daarna nog meer dan genoeg moois uitgebracht, maar Niemand in de Stad definieert de sound, de soul, de blues, de melancholie, de groove van De Dijk. In het machtige titelnummer komt dat allemaal samen. Die staat steevast in mijn jaarlijkse lijstje voor de Top 2000. 

 Wat me zo bevalt aan het spel van Antonie? Hij is de motor, de trein van De Dijk. Geen ingewikkeld gedoe, geen ego. Kick, snare, hihat, eigenlijk volstaat het. Drumsolo’s boeien hem niet, ingewikkelde fills evenmin. Mij ook niet echt, eigenlijk. Maar dat zal ook wel jaloezie zijn.
Antonie’s spel rolt, loopt. Kwestie van timing, frasering, van dynamiek en ja, ook van power, zo ontdekte ik gaandeweg. Je kan ook met power spelen, zonder dat het krachtpatserij wordt, leerde ik. Het gaat om de intentie. Zoals Richie Hayward dat zo subliem kan. Of Steve Jordan. En ach, idem eigenlijk bij Bonham en Paice.   

En dan heb ik het nog niet gehad over Antonie’s hihat. Ik neig zelf van nature meer naar een upstroke/downstroke-feel. Niet bewust aangeleerd, dat is zo ontstaan. Antonie’s hihat is iets meer recht. Maar jaloersmakend gelijkmatig en aanstekelijk swingend.

Hoe moeilijk is dat, lekker en groovy een hihat spelen? Leg dat maar eens uit aan drumleerlingen van een jaar of 16. Die het liefst zo veel en zo moeilijk mogelijke fills spelen. Ze vinden Billy Jean, Rolling In The Deep, Staying Alive, The Day Before You Came en ook Niemand In De Stad maar simpel en saai om te drummen. Ze luisteren en knikken braaf als ik het tegendeel probeer uit te leggen, maar spelen vervolgens iedere vierde maat weer een veel te drukke fill.

Ach, ik snap ’t ook wel. Als ik mijn eerste LP, die ik in 1985 opnam met mijn allereerste band, terugluister, dan doe ik exact hetzelfde. Veel te veel.

‘Doe toch eens kalm aan, niet zo opgefokt’, zeg ik dan tegen mijn bijna 40 jaar jongere zelf. Maar tegelijk ook mooi dat het is vastgelegd. Die jeugdige overmoed. Het stoer doen. Voor de meisjes vooral.

Bij mij kwam het daarna. Geleidelijk aan. De groove, de laid-back feel, de rust in mijn spel. Wijlen Alfred ‘Big Al’ Lagarde gaf me de aanzet tijdens een paar legendarische studiosessies met hem. ‘Elke klap moet raak zijn, maar speel niet onnodig veel’, drukte hij me op mijn hart. En steeds vaker dacht ik ook aan de rake, goed getimede klappen van Antonie.

Ja, ik zeg steeds Antonie. Ik denk althans dat ik dat mag zeggen. We hebben elkaar – met dank aan mijn beste (band)maatje Stef – inmiddels een paar keer ontmoet. Hij weet nu ook wie ik ben. Geloof ik. Het klink bakvisserig, maar ik vind dat mooi. De drummer die ik al mijn halve leven zo bewonder.

Ik moest tijdens die ontmoetingen ook erg uitkijken dat ik ‘m niet enorm de hemd van het lijf ging vragen, of, in dit geval, de Broek van zijn kont. Maar zo gaandeweg ben ik toch veel te weten gekomen over zijn spel, zijn sound, zijn visie. Om er vervolgens achter te komen dat er geen groot geheim achter zit. Tuurlijk niet. Het gaat niet allereerst om techniek, noten, kennis of opleiding. Het gaat om muzikaal talent, gevoel, persoonlijkheid. Dat is waarom geen enkele gitarist exact klinkt als Brian May of David Gilmour. Het maakt grofweg niet uit op welke gitaar of amp ze spelen, het zit in hun vingers.

Daarom ook klinkt geen enkele andere drummer als Antonie Broek. Ik ook niet. Mijn drummers-DNA ziet er anders uit, heeft een andere persoonlijkheid, andere invloeden. Maar toch, als ik tegenwoordig met m’n Joe Cocker-tribute in de theaters Into The Mystic of Heart Full Of Rain speel. Of met Claptunes in een bluesclub Steady Rollin Man. Dan denk ik aan hoe Antonie het zou spelen. Met vooral hihat, snare en kick. Niks teveel. Met die fijne feel. En bovenal, in dienst van de song. Zo probeer ik het dan ook.


Dat hardrock-imago, het hangt aan mijn kont, zeker in mijn eigen omgeving. Ondanks dat ik het al 25 jaar nauwelijks meer speel. Prima ook, zo werkt dat. En misschien moet ik anders trouwens mijn haar maar eens kort knippen. Dat kan ook schelen. En bovenal, Bonham, Paice, Powell, ik blijf ‘t gaaf vinden. Luister ze nog vaak. Maar heel eerlijk? Het liefst wil ik grooven als Antonie Broek.

Leif de Leeuw Band

We ontmoetten elkaar voor het eerst in 2010, tijdens een repetitie met Sonny Hunt & The Dirty White Boys in Nieuwendijk. Eén avond oefenen en de volgende dag beginnen met een tourtje. Zo ging dat in de bluesrockband van gitarist Sonny Hunt uit Nashville, Tennessee. Meer tijd was er simpelweg niet.
Sonny hield er bovendien van om jong gitaartalent mee te nemen op zijn tours. Kon hij, bescheiden als hij is, zelf lekker een beetje op de achtergrond blijven en de jonkies laten vlammen. Zo hadden we sinds 2008 Rory in de band. En nu kwam Leif erbij als tweede ‘special guest’.

Vijftien was hij. Ik ruim drie keer zo oud. Sonny en bassist Dick nog ouder. Maar spelen kon hij als de beste. Zoveel was na de eerste paar nummers al wel duidelijk. Alsof hij al jaren in de band zat. En alsof hij helemaal niet piepjong was. Vergeleken met ons dan.
In de pauze van die eerste repetitie kwamen Leif en ik aan de praat. Over muziek. Want daar hebben muzikanten het meestal over. Of ze nou vijftien zijn of bijna vijftig. We kwamen er achter dat we veel gemeen hadden. Blues, rock, seventies. Hij was helemaal gek van Free en hun gitarist Paul Kossoff. Dat was nou ook toevallig. Ik liep met het idee voor een Free-tributeband.
Nou, als ik nog eens een gitarist nodig had, dan deed hij graag mee.
Er was weer een nieuwe vriendschap geboren. We spraken dezelfde taal, ondanks ons leeftijdsverschil. De taal van de muziek.

De tour met Sonny en zijn Nederlandse Dirty White Boys was meer dan leuk. Leif was een aanwinst, zowel voor ons als voor het publiek. Het was geweldig om een vijftienjarige zo goed te zien spelen.
Ondertussen was hij ook al bezig met zijn eigen Leif de Leeuw Band. Hij zocht nog een drummer, zo begreep ik al snel. En na een gig in Uden kwam het hoge woord eruit. Of ik interesse had om in de Leif de Leeuw Band te komen drummen? Zijn woorden klonken even voorzichtig als plechtig. Alsof ie een meisje verkering vroeg, zeg maar. Terwijl dat meisje het allang voelde aankomen.
Ik had er dus al diep over nagedacht. Het was, ondanks die leeftijd, een interessante optie. Leif was hét grote bluestalent van Nederland, we zaten op dezelfde muzikale lijn. En ik had geen vaste band op dat moment.

Zo werd ik drummer in de allereerste versie van de Leif de Leeuw Band. Gelukkig kregen we kort daarna een zanger die nog wat ouder was dan ik. Dat was wel prettig, was ik niet de enige halfbejaarde rocker in de band. We waren leeftijdstechnisch een nogal gemêleerd gezelschap, zeg maar.
In het begin speelden we nog merendeels covers. Albert Collins, John Mayer, Led Zeppelin, Jethro Tull en uiteraard Free. We waren dan wel geen tribute, maar hadden wel een stuk of vier Free-songs op de set staan.
We deden al snel de eerste optredens, waaronder een paar goeie support-shows in de Boerderij in Zoetermeer. En ondertussen kregen Leif en ik een sterke band. We reisden vaak samen. Ik pikte hem thuis op en dan gingen we op weg. Ik achter het stuur, hij verzorgde de muziek.
Tjonge, wat we allemaal niet hebben geluisterd tijdens die ritjes. Blues ja. En veel classic rock. Maar net zo goed oude soul, country en folk. En we genoten van Supertramp, Steely Dan, Eagles en onze gezamenlijke held Joe Walsh. Mocht Joe Walsh ooit nog eens naar Nederland komen – solo, niet met Eagles – dan gaan wij daar samen heen, hebben we toen besloten. Net zoals we in 2015 samen naar Jeff Beck zijn geweest en hem backstage een hand mochten geven. Ook zo’n held.

Veel overeenkomsten dus. Maar na verloop van tijd werd dat toch minder vanzelfsprekend, merkte ik. De taal en de drive van een tiener komen niet altijd overeen met die van een veel oudere bandmaat, die ook huisvader is. Andere verantwoordelijkheden heeft.
In het voorjaar van 2011 toerden we weer met Sonny. In een vol schema hadden we maar zo Tweede Pinksterdag, vrij.
“Zeg Han”, vroeg Leif in de pauze van een gig in Deventer, “zullen we die dag dan met mijn band gaan repeteren?”
Zijn lach was breed, als altijd. Zijn blik hoopvol.
En ik wist, hier gaat het mis. Ik keek uit naar een vrije Tweede Pinksterdag thuis. Mijn huisgenoten waren benieuwd hoe ik er ook al weer uitzag. Leif had een dag vrij en zin om dan te gaan repeteren. Het grote verschil tussen ons.

Een maand later besloot ik, na een klein jaar, te stoppen. Ik zei Leif dat hij op zoek moest naar een drummer van zijn eigen leeftijd. Ongeveer dan. Hij snapte het en de rest is bluesgeschiedenis. Want langzaam maar gestaag klom de Leif de Leeuw Band, inmiddels met drummer Tim Koning, naar de top van de Nederlandse bluesscene. En timmeren de mannen ook in het buitenland flink aan de weg.
Het is trouwens te beperkt om de band in het blueshokje te stoppen. Rock, prog, fusion, roots, het kan allemaal bij de Leif de Leeuw Band. Een beetje als al die muziek waar Leif en ik samen in de auto naar luisterden. Zo’n smeltkroes.
Drie albums en een EP bracht de band inmiddels uit. Daarop ook nog een enkele song uit mijn tijd. Liedjes waar ik nog enigszins aan meegeboetseerd heb, zoals de ballad My Color Blue van het album Leelah. Mooi om te horen wat er uiteindelijk van die ruwe ideeën is geworden.

Vorig jaar deed de Leif de Leeuw Band een Allman Brothers-tour. Speciaal daarvoor werd de band uitgebreid met een gitarist/zanger, een toetsenist en – uiteraard – een tweede drummer: Vlaming Joram Bemelmans. Ik zag de band eind vorig jaar in Austerlitz en werd werkelijk omver geblazen. Geweldig was het. En apetrots was ik op Leif, zijn band en niet in de laatste plaats de drumtandem Koning/Bemelmans. Mijn opvolgers.
De tour en de uitgebreide bezetting bevielen dusdanig goed, dat Bemelmans en ook toetsenist Rick Linzel vervolgens als vast bandlid werden aangenomen. De Leif de Leeuw Band is nu dus een formatie met twee drummers. En wat voor een drummers!

Wanneer Slagwerkkrant dan besluit om in de augustus-editie een aantal pagina’s in te ruimen voor bands met twee drummers, dan is het niet meer dan logisch om daarin ook het duo van de Leif de Leeuw Band aan het woord te laten.
Kon ik dat interview, als ex-bandlid, wel doen?, vroeg ik me even af.
Ja, dat kon, vonden zowel mijn eindredacteur als ikzelf. Mijn tijd in de Leif de Leeuw Band ligt ver achter me, de huidige bezetting is compleet anders. Bovendien, het ging niet om een kritisch journalistiek stuk, maar om een informatief artikel. Koning en Bemelmans vertellen daarin over hun samenwerking. Hoe werkt het, hoe bevalt het, wat is er zo bijzonder aan spelen met twee drummers?

Net zoals ik dit voorjaar een geweldig boeiend interview had met drumtandem J.J. Johnson en Tyler Greenwell van de Tedeschi Trucks Band, was ook het gesprek met Koning en Bemelmans bijzonder leuk. Twee jonge en vooral razend enthousiaste drummers. Van Leif zijn eigen leeftijd. En niet drie keer zo oud. Precies zoals ik het hem destijds had aangeraden.

Of ik daar ooit spijt van heb gehad, is me naderhand vaak gevraagd. Nee, nooit. Het is helemaal goed zo. Bij mij zijn nadien weer mooie andere dingen op mijn pad gekomen.
En Leif? Die draait als gezegd als een tierelier met zijn geweldige band.

Soms, eigenlijk te weinig, komen we elkaar tegen. Kort geleden, toen onze gezamenlijke vriend Sonny Hunt, bij wie het ooit allemaal begon, even over was uit Nashville, hebben we weer gejamd. ‘Little Wing’, ‘Voodoo Chile’ en natuurlijk dat mooie ‘Cause We’ve Ended As Lovers’ van Jeff Beck. Dan spreken we weer dezelfde taal. Die van de muziek.
En trouwens, ooit gaat die Free-tribute er komen. Dan weet ik wel nog wel een geschikte gitarist.

Countdown Café

Het was in de jaren tachtig en negentig beetje het rebelse jongetje van Hilversum 3, Countdown Café. Met name in de tijd van het presentatieduo Alfred Lagarde en Kees Baars, die op de vrijdagavond tussen tien en twaalf uur deden en draaiden waar ze zin in hadden. Een vrijstaat binnen het steeds meer geformatteerde radioland, zo leek het wel. En een programma waar (hard)rockliefhebbers iedere week voor thuisbleven.
Want (hard)rock, dat was wat Alfred en Kees vooral draaiden. In de jaren voor Countdown Café moesten we het doen met eens in de week Lagarde’s Betonuur op de dinsdagmiddag en daarna nog tijdje Stampei met Hanneke Kappen. Maar toen kwam Countdown Café, ook met goeie muziek én live-bands. U2 ooit nog. Een begrip in rockland, dat was het.

Eind jaren tachtig waren we er met onze toenmalige band Vangouw voor het eerst te gast. De band was net nieuw, maar kende een bliksemstart. We hadden nog nooit live gespeeld. Ja, één keer, tijdens de audities van Veronica’s Sterrenjacht. Een beetje de eenvoudige voorganger van Idols en The Voice, zeg maar. In de kantine van Veronica speelden we, net als nog een hele rits andere bandjes, drie eigen nummers. Jurylid Alfred Lagarde klapte het allerhardst en riep iets van ‘Yeah!’. Dat betekende wat in die tijd.
Vangouw kwam de audities met glans door; we plaatsten ons voor de radio- en vervolgens de TV-editie van Sterrenjacht. Twee keer mochten we de studio in, een eigen liedje opnemen voor het programma. Met Lagarde als producer!

Dat was een aardige belevenis. Allereerst al de luxe van de Bolland Studio’s – het mocht wat kosten blijkbaar. Maar de belevenis was vooral Alfred Lagarde zelf. Met veel passie, enthousiasme, energie en een onafscheidelijke borrel, haalde hij het beste uit ons naar boven. Terwijl ik de drums inspeelde stond hij voor me, wild zwaaiend met zijn armen, om me op te zwepen. “Niet te moeilijk doen. Grooven, power. Speel in dienst van de song”, dat was zijn boodschap. En die ben ik nooit meer vergeten! Nog altijd als ik de drumpartij van Simonaï hoor, dan ben ik er tevreden over. Net als over de hele song trouwens.

Maar goed, we waren een rockband, we zaten in Veronica’s Sterrenjacht en dus werden we ook uitgenodigd in Veronica’s Countdown Café. Twee keer zelfs. Niet om live te spelen trouwens, geen idee meer waarom niet. Het ging om een interview en er werden twee songs gedraaid. Wij reden er graag voor naar Hilversum. Ik herinner me vooral een enorm gezellige boel, daar in de studio. Genoeg bier, goeie muziek, een ogenschijnlijk wat chaotische setting. We hadden het naar de zin, Alfred en Kees ook. En ondertussen draaide Alfred gewoon zijn zelf geproduceerde Simonaï op de nationale radio. Het kon gewoon allemaal. En wij blij.

Dertig jaar later heeft Countdown Café niet meer de statuur van weleer. Dat is in het huidige medialandschap ook haast onmogelijk, zeker als je als radioshow nog steeds zo je eigen gang gaat. Want op welke zender hoor je tegenwoordig nog gewoon een half uur Journey live? Juist ja, bij Countdown Café.

Het programma is er, na een tijdje afwezigheid, dus nog steeds. Met Kees Baars dan; Alfred Lagarde is er twintig jaar geleden helaas tussenuit geglipt. En nog wekelijks spelen er live-bands in Countdown Café. Twee jaar geleden waren we er met de Brothers voor het eerst te gast. Toen in Hilversum. Vorige week waren we er weer, maar dan in de Q-Factory in Amsterdam, waar Countdown Café tegenwoordig wordt opgenomen. Het programma is namelijk niet meer live in de ether, zoals vroeger. Dat neemt wel iets van de magie weg.
Maar toch, optreden bij Countdown Café is nog altijd een kleine eer. Twintig minuten spelen, goed opgenomen, gefilmd en uitgezonden. Op de zender, maar vooral ook op het wereldwijde web. Facebook, YouTube. Goed voor de p.r. En als een man met het muzikale gezag van Kees Baars dan ook nog zegt dat de band heel goed is, dan betekent dat nog steeds wat. Zeker nu ik bezig ben met mijn afscheidstoer met The Veldman Brothers.

Countdown Café herinnerde me tot voor kort vooral altijd aan mijn bandje van dertig jaar geleden. Maar nu is het zeker ook één van de vele mooie herinneringen aan de Brothers.

Herman Brood Academie

Het was me wat. Herman Brood kwam. Nederlands’ meest beruchte rock’n roller. Toen al. Het was maart 1981 en Brood ging met zijn Wild Romance optreden op een zondagmiddag in zaal Molenzicht. Een heel gebeuren voor een dorp waar hooguit soms een plaatselijke band optrad tijdens de jaarlijkse zwemvierdaagse.
Blackbury Accident was zo’n plaatselijke band. We timmerden al een jaar of twee aardig aan de weg in de regio, hadden een dikke maand eerder onze single Overdose Of Love uitgebracht en zodoende mochten wij die zondagmiddag openen voor Herman Brood.
In het voorprogramma van een beroemde band. Dat was ook wat!

Het Brummens Weekblad maakte er netjes melding van. Zoals dat in die tijd gebeurde. De krant had, als ik het me goed herinner, één correspondent cq redacteur: mijnheer Nauta. Een statige oude man, met vaak plechtig taalgebruik. Niets in het dorp ging voorbij zonder dat mijnheer Nauta aanwezig was en er mooi verslag van deed.
Ook vooraf schreef hij al een stukje over het komende concert. Over een band die garant staat voor een ‘puike swingende middag’; dat ‘puik’ had hij vast niet zelf verzonnen. En dat Blackburry Accident het voorprogramma zou verzorgen.
Bijna iedereen schreef onze bandnaam fout in die tijd. Zelfs mijnheer Nauta.

Het was niet de eerste keer dat we support act waren. Zo hadden we een half jaartje eerder in Eerbeek al geopend voor Diesel, de band van nederpopklassieker Sausalito summernight. Een om meerdere redenen gedenkwaardige avond, maar niet vanwege het leuke optreden. Een goed geluid was ons door de hoofdact toen namelijk niet gegund. Het was bar slecht zelfs.
Hoe anders was dat bij Herman Brood. Zijn geluidsmensen verleenden ons alle medewerking. Toen we eind van de ochtend in Molenzicht aankwamen, stond de backline van de Wild Romance al gesoundcheckt klaar. Wij mochten er voor opbouwen. Ik kreeg een flinke monitorbox links naast me.
Wat ik daarop wilde horen? Ik had geen idee eigenlijk. Was niet gewend om met een goeie monitor te spelen. Dus gaf de monitorman me als test eerst maar eens wat bassdrum over de monitor. Ik trapte m’n pedaal in en hoorde en voelde de power uit de speaker komen. Wauw! Dat was met recht een kick. Beetje snare erbij, basgitaar, zang, een spatje gitaar; ik was de koning te rijk met zo’n power naast me uit die ene speaker.
Wel geinig trouwens om te merken hoe dingen door de tijd veranderen. Tegenwoordig komen monitorjongens ook altijd netjes informeren wat ik over mijn monitor wil horen. “Doe maar niks”, zeg ik dan meestal. En ze kijken verbaasd. “Huh…. niks??” Maar onze band is op het podium zo in balans dat een harde drummonitor dat alleen maar verstoort. Hooguit op grotere podia een beetje basgitaar en kick. Meestal meer dan genoeg.

Maar op die zondagmiddag in het vroege voorjaar van 1981 kickte ik op die fijne monitor. We hadden een heerlijk optreden. Ons beste tot dan toe. Volle zaal, goeie respons, goed geluid. Zoiets. Ik weet het allemaal niet meer precies, maar herinner me vooral bij de hele band een soort euforie achteraf.
Die werd alleen maar versterkt toen we na een uurtje spelen terugkeerden naar het tot kleedkamer gebombardeerde zijkamertje van Molenzicht’s café. Wie zat daar? Herman met z’n drie bandleden. Nieuwe bandleden dat wel. De succesbezetting van Shpritsz en Cha Cha was vervangen door een geheel nieuwe Wild Romance. Maar dat deed weinig aan de opwinding af.
Zaten we daar ineens, moe maar zeer voldaan, aan eenzelfde tafel als Herman Brood en zijn band. Ik raakte in gesprek met drummer Anthony Del Monte Lyon. Een vriendelijke Hagenaar, maar vooral een hele fijne, steady rockdrummer. Later zou hij nog opduiken in bands als Personnel, De Steile Wand en De Raggende Manne. Vijf jaar geleden is Del Monte Lyon overleden. Ik schrok ervan toen ik het las.

Ik geloof niet dat ik die middag iets gezegd heb tegen gitarist David Hollestelle en bassist Wally Langdon. En al helemaal niet tegen Herman Brood zelf, die er wel was, maar eigenlijk ook weer niet. Hij maakte, zeg maar, geen enkel contact met de rest van de aanwezigen, daar in dat kleine zijkamertje van Molenzicht. Brood zat in zijn eigen kamertje.

Soortgelijks had ook mijnheer Nauta gemerkt. Naar verluidt was onze correspondent voorafgaand aan Brood’s optreden vol goede moed diens kleedkamer ingestapt om hem wat vragen te stellen. Hoe hij het nou vond om in ons mooie dorp op te treden? Dat soort dingen. Maar daar had Herman helemaal geen oren naar. Ik vermoed dat hij ook geen flauw benul had in welke dorp hij vandaag weer was terechtgekomen.
Dus mijnheer Nauta kreeg, zo hoorde ik later, geen enkel zinnig woord uit onze rock ’n rollheld en droop teleurgesteld, maar vooral geïrriteerd weer af. Begrijpelijk wel.
Herman Brood had geen beste beurt gemaakt bij de verslaggever, die dat vervolgens netjes, maar evenzeer vilein in zijn artikel opschreef.
‘Beter dan de heer Herman Brood, die buiten zijn optreden een volledig gemis aan educatie aan de dag legt’, zo lazen wij de woensdag erop in de nieuwe editie van ons weekblad.

Kort geleden, pakweg 37 jaar na dato, waren we met onze zoon op een prachtig mooi florerende en bruisende muziekopleiding in Utrecht. Genoemd naar die legendarische muzikant met dat volledige gebrek aan educatie.
De Herman Brood Academie.
Mijnheer Nauta had het niet zullen geloven.