HISTORY

Opgeduikeld in de kerstvakantie. History.
Een bak vol met aloude cassettebandjes, met daarop interviews uit de tijd dat er nog geen of weinig digitale media en apparaten bestonden. En ik dus werkte met twee cassetterecorders. Een kleine memorecorder, op batterijen, om het interview op te nemen. De ander om het thuis terug te luisteren en uit te werken. De jaren negentig en begin jaren nul.
Ik heb die opnamen nooit meer terug gehoord, het oude cassetteafspeelapparaat werkt ook niet heel best meer, merk ik nu. De memorecorder heeft zelfs helemaal de geest gegeven. Maar toch, wat een mooi archief. Wat veel herinneringen, anekdotes en verhalen. En wat een privilege dat ik het allemaal mocht doen.
Te mooi om hier niet even te delen.

Het gaat alle kanten op. Althans, als je van (classic)rock, metal, symfo en blues houdt. Teveel om op te noemen. Van Ozzy tot Dream Theater, van Bon Jovi tot Robert Plant, van Metallica tot Marillion, van Deep Purple tot Rammstein en van Meat Loaf tot Paul Rodgers. En nog zowat.

Zoals Motörhead, Lemmy. Echt fan was ik nooit. Nog steeds niet. Maar toen ik ergens in 1998 de kans kreeg om Lemmy en gitarist Phil Campbell te interviewen, liet ik die niet schieten. Dat was, als niet groot kenner, een beetje link, zo bleek later.

De Motörhead-albums Overkill en Bomber kende ik nog wel, maar daarna had ik de band nauwelijks meer gevolgd. Zonder Spotify ging dat destijds ook nog wat lastiger dan nu.
Hun destijds nieuwste album, Snake Bite Love, was naar mijn idee het zoveelste Motörhead-album. Net zoals veel mensen dat ook zeggen over AC/DC. Dat ‘t allemaal hetzelfde is. Wat enerzijds klopt, maar tegelijkertijd ook helemaal niet.

Goed. Motörhead. Lemmy en Phil verbleven op een voorjaarsdag in 1998 in het Amsterdamse Krasnapolsky. Toen ik er arriveerde bleek direct dat het interviewschema helemaal in het honderd liep. De heren waren namelijk even de stad in. Geen idee voor wat en hoelang, vertelde de zich hevig excuserende persdame van de band. Wachten dus maar.
En zowaar, na een tijdje kwamen ze de hotellobby ingelopen, Lemmy en Phil. Kwajongensachtig, goed geluimd, iets gekocht, zo leek. Geestverruimend, vermoed ik.
Het interviewschema kon, met enige vertraging, weer worden opgestart.

Uiteindelijk was het dan mijn beurt. De persdame ging me voor, door de gangen van het hotel, richting een riante, klassiek ogende kamer ergens. Daar deden de Motörhead-mannen deze middag hun interviews. Uitkijkend op de Dam.
Lemmy zat aan een grote houten tafel, fles Jack Daniels voor zich. Phil even verderop op een grote leren bank. Hij was nog bezig met een ander interview.
Ik schoof allereerst dus aan bij Lemmy en installeerde me met pen, papier en memorecorder, voorzien van kersverse penlights. Ondertussen schonk hij zichzelf nog maar eens een longdrinkglas whiskey-cola in en bood er mij ook een aan. Ik sloeg het vriendelijk af, was aan het werk tenslotte. Hij trouwens ook. Een soort van.

Als niet groot Motörhead-kenner had ik me bedacht om met de frontman eens terug te gaan in de tijd. Leek me een mooie insteek voor een artikel. Lemmy was ooit roadie bij Jimi Hendrix, daar wilde ik graag veel over horen. Over Hawkwind ook. Hun hitsingle Silver Machine uit 1972 had me altijd gefascineerd. Ik was verrast toen ik erachter kwam dat Lemmy de zanger was.
Dus ik ging enthousiast van start met de mededeling dat ik graag met Lemmy terug wilde blikken op vroeger.
‘No History’, bromde hij kortaf.
‘Helemaal geen zin in’, ook nog.
En meer van die argumenten.
Vervolgens bleek hij ook nog weinig trek te hebben om wat zinnigs te zeggen over Snake Bite Love. Dat moesten wij, muziekjournalisten, zelf maar doen.
De goede moed van daarnet zonk me aardig in m’n Adidas-sportschoenen.
Ik had er eigenlijk weinig zin meer in.

Maar ja, Lemmy en ik waren we een half uur tot elkaar veroordeeld. We kwamen uiteindelijk toch nog wel tot een soort van leuk gesprek. Over zijn muzikale helden, The Beatles. Over het leven on the road en nog zowat van die dingen.
Ik gaf hem een briefje dat ik had meegekregen van een collega-journalist én diehard Motörhead-fan. Dat las hij vol aandacht en met een glimlach. Hij schreef zelfs iets terug en vroeg me dat aan mijn collega te geven. Dat vond ik mooi. Van de pers moest Lemmy niet veel hebben, van zijn fans overduidelijk wel.  
Ik keek toch even anders naar die brombeer naast me. De man die 25 jaar later zou zijn uitgegroeid tot icoon en cultheld van de hele hardrock- en metalscene.

En ik vond ruim 25 jaar later die bak vol cassettebandjes weer terug. Ik zag een doosje met daarop ‘Motörhead’. Enthousiast de tape in het oude apparaat gestopt, maar niks geen Lemmy. Niet op de voorkant, niet op de achterkant. Kennelijk vond ik het No History-gesprek zo slecht – van mezelf – dat ik er een ander, onbeduidend interview overheen heb opgenomen. Heel jammer! Het artikel is er gelukkig nog wel.

Wel inmiddels veel andere fragmenten geluisterd, die ik niet heb gewist. Zoals een stukje David Coverdale, die in 1999 al sprak over de aanstaande farewell-tour van Whitesnake. En wél veel terugblikte op zijn blues- en soulroots. Op zijn History. Wat ik heel interessant vond. Hij noemde me in het interview vaak bij mijn voornaam, waarmee hij, heel handig en professioneel, een soort van vriendschappelijke sfeer creëerde.
Allemaal nogal anders dan Lemmy, zeg maar.
Ik vond mijn oude held Coverdale kortom een aardige gentleman, maar hing daardoor wel net iets teveel aan zijn lippen, hoor ik nu.

Nou ja, genoeg om af en toe eens in te duiken. In zo’n bak met oude tapes.
Ik vind het mooi. Die History.

VANDENBERG – EWOUT

Het was de zesde keer dat ik Ad of Adje – ‘maakt mij niet uit, ik stel mezelf altijd voor als Adriaan’ – interviewde. In dat getal zat hem niet het bijzondere, maar dat maakte het wel leuker. Een soort van ‘Hey hallo! Hoe is ie?’-sfeer. Van zijn kant dan.

Weliswaar was het alweer een jaar of zeven geleden dat we elkaar voor het laatst spraken. Maar hij wist het nog. En als hij dat enkel zei uit vriendelijkheid, dan klonk het oprecht genoeg om het te willen geloven.
De meeste interviews doet Ad tegenwoordig via zoom. Gewoon heel praktisch. Maar soms maakt hij een uitzondering. Voor bladen of mensen die hij kent. ‘Dan weet ik dat we een goed gesprek hebben en lekker gaan lullen over muziek. Dat doe ik graag’, lacht hij.
Ik lachte ook. Maar dan vooral vanwege het privilege.

Dat privilege had ik eind jaren 90 al eens, toen Ad nog bij Whitesnake zat en het Restless Heart-album van die band net uit was. David Coverdale en Ad Vandenberg hadden hun intrek genomen in ieder een suite in het luxe Grand Hotel in Amsterdam, alwaar ze de pers ontvingen. Eerst had ik een gesprek met ‘sir’ Coverdale, dat was heel gaaf. En daarna een verdieping hoger naar ‘onze eigen’ Adje, de jongen van de gestampte pot, zoals hij zelf zo graag zegt. Gewoon uit Enschede.

Afgelopen donderdag hadden we ook gewoon in Enschede afgesproken. Niet in een sjiek hotel, maar op het terras van een mooie lunchroom in het centrum. Ad kwam op de fiets. Door de stad die hem altijd ‘met beide benen op de grond heeft gehouden’.
Anderhalf uur zaten we te ‘lullen over muziek’ en andere dingen uit het leven. Dat doe ik ook heel graag, dus dat kwam goed uit. Een ferme handdruk en een paar openingswoorden waren genoeg daarvoor. Ik ga een interview allang niet meer in met een A4-tje vol vragen. Ik verdiep me in de band of artiest, luister diens nieuwe plaat, en laat het vervolgens bij voorkeur gebeuren.

In het geval van Adje was zijn blik voldoende. Volgend jaar wordt hij 70, maar uit zijn ogen straalt nog altijd een jongensachtige energie en liefde voor muziek.
Meer dan genoeg aanleiding voor een goed gesprek. Het was dat ik terug naar Zutphen moest voor mijn drumlessen, anders hadden we zo nog een uur op dat terras gezeten. Eigenlijk wel jammer.

Op de valreep toonde ik Ad nog een paar foto’s uit najaar 1983. Bijna precies 40 jaar geleden. Het was in Eucalypta in Winterswijk. Vandenberg had net zijn tweede album Heading For A Storm uit, speelde in Eucalypta en ik mocht Adje aldaar interviewen. Dat is trouwens niet helemaal waar. Ik mocht mee met iemand die Adje ging interviewen. Ik was meer de side-kick. Een woord dat destijds nog niet echt bestond.
Wat was het geval? Ik speelde destijds in de rockband Blackbury Accident. Ewout was de broer van onze bassist en mijn nog altijd goede vriend Andre. Tevens was Ewout onze lichtman en runde hij, samen met onder meer mijn zus Karin, onze fanclub, welke op gezette tijden een heus blaadje uitbracht.

Ewout had geregeld dat hij Adje mocht interviewen voor het fanclubblad. Ik mocht mee. Omdat we vrienden waren. En trouwens ook omdat ik, net 21 jaar oud, een rijbewijs had. En mijn ouders een auto.

Zo reden we op een nog best mooie novemberavond in 1983 richting Winterswijk. Al enigszins opgetogen en nerveus. We gingen naar Vandenberg! Een band die we adoreerden. Een band die avonturen beleefde waar wij nauwelijks van durfden te dromen. Een album opnemen in de studio van Jimmy Page, een hit met Burning Heart, touren door Amerika met Ozzy en Kiss. En dan gewoon jongens bij ons uit de buurt. Achterhoekers en Tukkers. Van de gestampte pot.
Geweldig vonden we dat!

Aangekomen in Eucalypta mochten we zowaar gewoon naar binnen. Stonden we daar in een lege zaal. Vandenberg op het podium. Ze deden de soundcheck. Different Worlds. Eigenlijk een mooiere ballad dan Burning Heart, vond ik.
Alleen al het feit dat we de band zagen soundchecken was een ervaring op zich. Het concert daarna ook. Ik herinner me dat Ewout en ik links vooraan stonden, vlak voor Adje. Een herinnering die met terugwerkende kracht niet kan kloppen, want Ad stond altijd rechts bij Vandenberg. Dus aan de andere kant van ons. Of hadden ze in Eucalypta de opstelling misschien een keer omgedraaid? Zou op zich kunnen. Maar ik denk eigenlijk dat mijn herinnering vervaagd is.
Het concert was er niet minder gaaf om. Die herinnering klopt zeker nog.

En dan de afloop. Het was even veel geduld hebben en lastig om binnen te komen, maar uiteindelijk riep Ad ons hoogstpersoonlijk naar zich toe en zochten we een rustig plekje in de drukke backstage van Eucalypta. Wat doen toch al die mensen daar? We vroegen het ons toen al af.
We namen plaats ergens in een rustig hoekje. Ik drukte de recordknop van mijn cassetterecorder in, Ewout pakte zijn blaadje met de door ons samen zorgvuldig bedachte vragen. Over de band Vandenberg natuurlijk. Maar ook over Adje en Whitesnake. Internet en google waren nog science fiction, AI al helemaal. Maar toch hadden wij in het informele rockfans-circuit al vernomen dat Adje toen, in 1983, al was gepolst door David Coverdale.

En trouwens ook door Thin Lizzy.

Adje gaf op alle vragen keurig en, ik geloof ook, eerlijk antwoord. Met een minuut of tien was Ewout door zijn A4-tje heen en toen volgde het informele gedeelte. Een echt gesprek, veel leuker en interessanter eigenlijk. Een wetenschap die ik in mijn latere journalistieke klussen -onbewust – heb meegenomen.



Ewout en ik hingen aan zijn lippen, als echte bakvissen. Lieten LP-hoezen, spijkerjacks en meer memorablia signeren en zaten een uur later in de auto naar huis. Nog veel meer opgetogen dan op de heenweg. We hadden Adje Vandenberg gesproken. Veel blijer had je ons destijds niet kunnen maken.
 
Afgelopen donderdag ging ik met Ad terug naar die avond in Eucalypta. 40 jaar geleden. Hij herinnerde het zich niet. Dat snapte ik. Had me verbaasd als dat anders was geweest. Maar ik liet hem de foto’s zien. Vertelde het verhaal van die opgetogen jonge jongens, die in de zaal stonden bij de soundcheck en later dat interview mochten doen. En hoe gaaf we dat vonden.
En ik vertelde hem over Ewout, die knappe, energieke jongen met die mooie lach. Waar je blij van werd. En dat Ewout in 1990 door een tragisch ongeval is overleden.

Ad luisterde en hij begreep het.

Vandenberg, Eucalypta, Different Worlds, het interview, de foto’s. Het doet me altijd weer denken aan Ewout. Die prachtige avond in Winterswijk. Bijna precies 40 jaar geleden.
Een bijzondere herinnering.   

GODFATHER

John Mayall. Zijn naam zei me weinig, toen ik op de vroege ochtend van 24 mei 1979 op de fiets richting Lochem toog. Samen met vriend en naamgenoot Han Lebbink. We gingen naar de Pop Meeting Lochem, destijds een traditie op Hemelvaartdag. Maar voor ons de eerste keer. Sowieso ons eerste popfestival. Dat John Mayall er speelde, wij vonden het niet zo belangrijk. We kenden zijn Room To Move, maar van zijn rol als godfather van grote Britse bluesjongens als Peter Green, Mick Taylor, Jack Bruce, Mick Fleetwood en zelfs Eric Clapton wisten we niks. We waren sowieso nog niet erg van de blues.

Wij gingen naar Lochem voor Bram Tchaikovsky. En vooral voor Thin Lizzy. Die niet kwam, zo bleek toen we bij het Lochemse Openluchttheater aan kwamen gefietst. Op zo’n beetje iedere boom rond het mooie theater hing een stencil; de mannen van Thin Lizzy vonden het podium te laag en wilden derhalve niet spelen. Zoiets was ‘t. Een fikse tegenvaller op deze vroege ochtend. Vervanger Herman Brood – met Nina Hagen, dat wel – vonden wij slechts een schamele pleister. Ik heb Thin Lizzy in de originele line-up helaas nooit gezien.

In de loop van de jaren werd me het grote belang van John Mayall voor de Britse blues langzaam wel duidelijk. Zo nu en dan dook zijn naam op in mijn bandjesleven. Om te beginnen ergens midden jaren tachtig, toen ik drummer werd in Charley’s Bluesbreakers. Ik was nog steeds geen echte bluesfan, maar speelde het wel graag. Dat Bluesbreakers eigenlijk de band van Mayall was, ik had er geen idee van. De rest van onze band wel en na een jaar of wat werd er dan ook besloten dat het beter was om de bandnaam te veranderen in simpelweg Charley’s Bluesband. Beter. De Bluesbreakers waren tenslotte van John Mayall, eerlijk is eerlijk.
Wel hadden wij ondertussen al een flinke serie optredens achter de rug als Bluesbreakers. Maar helemaal niemand die daar ooit moeilijk over had gedaan, dus zo erg was het kennelijk ook weer niet dat we de naam tijdelijk van John Mayall geleend hadden.

Een jaar of tien later kwam ik weer in de blues en bluesrock terecht. Meerdere bands. Naast de onvermijdelijke Jimi Hendrix, vielen daar ook steevast namen als Peter Green, Jack Bruce, Eric Clapton en dus ook John Mayall, bij wie ze allemaal in de leer waren geweest.

En tegenwoordig, in Claptunes, is Mayall sowieso een telkens terugkerende naam. In onze Clapton-set is er vrijwel altijd ruimte voor het album ‘Blues Breakers with Eric Clapton’, uit 1966, waarvan we All Your Love spelen.

Maar voor de meest bijzondere Mayall-herinnering moet ik terug naar september 2015. Met The Etta James Experience speelden we tweemaal, vrijdags en zaterdags, op het festival Blues in Hell, in het Noorse plaatsje Hell, vlakbij Trondheim. John Mayall was de tweede avond de hoofdact. Zijn hoofd prijkte prominent op alle posters, t-shirts en andere p.r. Ik vond mijn t-shirt van Blues in Hell ergens onder in de kast terug. Beetje afgedragen en uit vorm. Een mooi aandenken, ik doe dit soort relikwieën niet makkelijk weg.

Je zou denken dat een muzikant met die enorme staat van dienst dan als afsluiter van zo’n bluesfest staat geprogrammeerd en The Etta James Experience ergens eerder op de avond. Maar niets was minder waar. John Mayall speelde voor ons. U leest het goed. Voor ons.
Hij scharrelde een beetje rond in dezelfde backstagetent als wij. Haalde zijn drankje uit dezelfde koelkast en hielp zijn bandleden mee om de backline op het podium te zetten. Alsof hij nooit Eric Clapton in zijn band had gehad. Alsof hij niet al 81 jaar oud was.
Ik vraag me eigenlijk af waarom wij niet met de hele Etta James met Mayall op de foto zijn gegaan? Wilden we hem niet storen voor zijn optreden? Dachten we dat hij daar niet op zat te wachten? Best jammer eigenlijk.

Anderzijds, om Mayall, samen met zijn drie jonge begeleiders, vanaf de zijkant van het podium te zien spelen was ook mooi. En de volgende ochtend zat hij achter de vleugel in de lobby van ons hotel. Dat was misschien nog wel mooier. Dat zijn de echte muzikanten, ook al zijn ze 81.

Maar even nog terug naar Hemelvaart 1979. John Mayall, 45 toen, speelde op Lochem Pop. Thin Lizzy helaas dus niet. Toch zaten Han en ik vol verwachting op de tribune van het theater. Wij, 16 en 17 jaar oud, keken onze ogen uit. Rondom ons hadden medebezoekers piramides van bierblikken gebouwd. Wij hadden ook bier meegenomen. Twee blikjes de man. Drie misschien. Was al best veel.
Ondenkbaar nu, dat je naar Pinkpop je eigen biervoorraad meeneemt.

Maar dat voordeel had ook een nadeel. Biergooien was sinds kort een nieuw Achterhoeks fenomeen en naarmate het festival en de bierinname vorderden vlogen er steeds vaker blikjes door de lucht. Die dan soms verkeerd terecht kwamen. Zo werd ook onze John Mayall geraakt door iets uit het publiek. Ook bier waarschijnlijk. Hij was nog maar net aan het spelen.
‘Of ze dat niet meer wilden doen’, vroeg hij nog.
Tja.
Niet veel later volgde de tweede lading. John Mayall was net bezig met Room To Move. Hoewel, mogelijk heb ik dat laatste er in de loop van de tijd zelf bij verzonnen.
Feit was wel dat Mayall het voor gezien hield. De godfather van de Britse blues, de mentor van Clapon, Green, Bruce, Taylor, Fleetwood en al die anderen, verliet het podium, Hij had er hooguit een minuut of tien op gestaan. Thin Lizzy was al aan onze neus voorbij gegaan. En nu dit. Ook best jammer, vonden wij. En een beetje sneu ook voor die, zo vonden wij toen al, oude bluesmuzikant. Dat verdiende hij niet. John Mayall is 90 geworden. Tweemaal zo oud als toen in Lochem. Tot twee jaar geleden stond hij nog op het podium. De grijze haren weer ouderwets lang. Op YouTube staan opnamen van zijn laatste gig, onder meer een mooie clip van Room To Move. Mijn kennismaking met hem.
Platen van John Mayall heb ik niet. Veel respect wel.

LONG LIVE ROCK ‘N ROLL

Over helden gesproken: Ronnie James Dio.
Ik noem hem hier zelden of nooit. Maar hij is er wel één. De grootste rockzanger allertijden. De kleinste ook.

Geen idee dat hij het was, die het vrolijke Love Is All van Roger Glover zong. Leuk liedje, mooi filmpje ook. Maar niet perse mijn favoriet destijds in 1974. Ik hoorde Glover liever in Deep Purple. En die geweldige stem, die viel me nog niet echt op.

Maar dat veranderde snel. Ritchie Blackmore verliet Deep Purple, begon Rainbow en had na een titelloze debuutplaat mijn favoriete drummer ingelijfd. Het navolgende album Rising ontging me nog wat, maar vanaf de live-plaat On Stage was het raak. Opener Kill The King, wow! Met die geniale Blackmore, ‘mijn’ Cozy Powell op drums en dan die zanger. Wie was dat? Ronnie James Dio. Nooit van gehoord. De naam klonk al net zo krachtig en imposant als zijn stem.

‘But… Still… I’m… Saaaaaad’ aan het eind van dat dubbelalbum. Zo had een hardrockzanger nog niet geklonken. Bijna 50 jaar later klinkt er nog geen één als Ronnie James Dio.

Rainbow werd mijn favoriete band. Althans, de Blackmore/Dio/Powell-bezetting. Long Live Rock ‘n’ Roll, geweldige plaat. Ik (her)ontdekte Rising, misschien nog wel een betere LP. Stargazer is de ultieme Rainbow-song. Waarom ontbreekt die eigenlijk op On Stage?
Het debuut ‘Ritchie Blackmore’s Rainbow’ pakte me iets minder. Te weinig heavy, denk ik. Maar met terugwerkende kracht zijn met name Temple Of The King en Catch The Rainbow pareltjes.

Helaas boterde het na verloop van tijd niet meer tussen Blackmore en Dio. Blackmore wilde commerciëler, Dio niet. Voor hem geen Since You Been Gone. Hij vertrok en blies Black Sabbath letterlijke en figuurlijk een tweede leven in. Heaven & Hell, wow wow, wat een album! Vanaf het eerste ‘Oooh no’ was die er weer. Die stem.

Maar één studio- en een live-plaat verder liep het ook tussen Sabbath en Dio spaak. De zanger begon zijn eigen band. Beter maar, kon ie gewoon helemaal alleen zijn eigen koers bepalen. De bandnaam was wat dat betreft ook duidelijk: Dio.

Ik was erbij in december 1983 in Utrecht, toen de band in Nederland zijn live-debuut maakte. Indrukwekkend was ’t. Een half jaar later stond ik bijna vooraan bij Pinkpop, destijds nog in Geleen, toen Dio daar speelde. Ook mooi, iets minder indrukwekkend.
Ik zag Dio daarna vaak. Eigen shows of op festivals, zoals het legendarische Monsters Of Rock in 1984 in Karlsruhe. Zo vaak dat het bijzondere er een beetje afging zelfs. Ook zijn latere albums maakten minder indruk dan Holy Diver en Last In Line.

Maar toen ik eind jaren negentig voor het eerst de kans kreeg hem te interviewen sloeg de aloude opwinding weer helemaal toe. Het zou weliswaar telefonisch zijn, maar toch. Dio kwam in juni 1999 naar Dinxperlo of all places, om daar samen met Saxon en Motörhead op het Arena Open Air-festival te spelen. Iets minder groot dan Monsters Of Rock, het waren duidelijk niet meer Dio’s gloriejaren. Maar wel een mooie aanleiding voor een voorbeschouwing in de krant.

Ik zat vol spanning aan de telefoon. Hoe spreek je zo’n man aan. Good evening Mr. Dio?  
‘Call me Ronnie’, klonk luttele seconden later de eikenhouten stem aan de andere kant van de lijn. Vriendelijk, rustig, zelfverzekerd. Hij stelde mij, al dan niet bewust, op m’n gemak.

Potverdikke, daar was die. Zat ik maar zo met ‘m te praten. De zanger van Stargazer, Gates Of Babylon, Temple Of The King, Neon Knights. Want eerlijk is eerlijk, ik vond Dio bij Rainbow en Sabbath op zijn top. Een kwestie van smaak natuurlijk.

Een week of wat later zaten Petra en ik backstage aan de bar bij Arena Open Air. Niet dat we daar nou een belangrijke functie hadden, ik zou slechts een verslag schrijven voor de krant. Maar de pers heeft nu eenmaal vaak dat soort privileges. Twee backstage-kaarten misschien?, vroeg ik dan voorzichtig. Ja hoor, geen probleem. Ik maakte er maar gebruik van.

Het was er een drukte van belang. Crewleden, organisatie en soms een muzikant, iedereen liep door elkaar heen met van alles en nog wat. En ineens zagen we hem: Ronnie James Dio.
‘Daar heb je ‘m!’
Het was kort voor zijn show. Hij liep langs ons. Op aanraakafstand bijna. Goh wat was ie eigenlijk klein. Kleiner nog dan we hadden gedacht. Zelf had hij er een hekel aan, aan dat imago van ‘de kleine man met de grote stem’.
Nog eens kwam die langs, nu vanaf de andere kant. Hij bleef even staan. Wat te doen? Hem aanspreken? Hij had wel iets anders aan zijn hoofd, zo kort voor zijn optreden, vulde ik in. Beter maar wachten tot na de show.
Maar toen zagen we hem nergens meer. Kans verkeken.

Petra en ik hebben het er nog wel eens over. Dat we daar aan de bar zaten. Dat Ronnie James Dio dicht bij ons in de buurt stond. En dat we hem niet de hand hebben geschud. Soms kan je ook te bescheiden en voorzichtig zijn.

Het was de laatste keer dat ik hem live zag, daar in Dinxperlo. Ik herinner me een show met wat opstartproblemen, maar uiteindelijk was het ouderwets goed en gedreven. Met een zwarte stift in de hand voorzag Dio tijdens het optreden nog wat spijkerjacks van fans van zijn handtekening. Dat oogde sympathiek. Ik zie het nog voor me, een mooi beeld.

In 2010 overleed Ronnie James Dio, 67 jaar. Hij zou nu 80 geweest zijn. Een geweldig oeuvre heeft hij nagelaten. Elf, Rainbow, Black Sabbath, Dio, Heaven & Hell en Love Is All.
Gisteravond waren we bij de Ronnie James Dio Memorial in het mooie LuxorLive in Arnhem. Daar kwamen alle klassiekers voorbij. De story van mijn jeugd. Een tribute van een geweldige band en een super zanger: John ‘Jaycee’ Cuijpers. Dat waren nog eens schoenen, waar hij in stond. Maar ze pasten hem perfect. Wat een stem! Nooit zo’n goeie Dio-vertolker gehoord.


Het was geweldige afsluiting van een op veel fronten roerig jaar, waarin de wereld zich niet alleen maar van zijn beste kant heeft getoond. Geen idee wat ik daar op deze plek voor een zinnigs over moet zeggen. Wel dat ik heilig geloof in de universele kracht van muziek als bindende factor. Iets minder oeverloos leuteren, discussiëren en meningen geven. Veel meer samen muziek maken, luisteren, beleven. Het maakt alles mooier. Zoals gisteravond. Waar iedereen blij was.

Om met mijn held Ronnie James Dio te spreken:
Long Live Rock’n Roll!

Bandhouse

De afgelopen week een aantal dagen op een rustige camping in de Betuwe gestaan. Kleine tent, weinig spullen. Het was niet allereerst mijn idee, dat gekruip in zo’n mini-tentje, slapen op een luchtbed. Dat als de één zich omdraait de andere bijna met zijn kop tegen het tentdoek zit. Nee, het was vooral de wens van mijn vrouw. Zij doet het graag en vindt het heerlijk, kamperen in de vrije natuur. Hoog tijd dat ik eens meeging.

Eerlijk is eerlijk, ik vond het echt leuk. Lekker relaxed, alle ruimte, ideaal weer, koelbox, muziekje. Het gekruip nam ik op de koop toe.
En fietsen achterop de auto natuurlijk. Zo gaat dat als je een zekere leeftijd hebt bereikt. Lekker fietsen, omgeving verkennen, al die fruitkwekers, de dijkjes, de mooie rivieren. En ondertussen veel terrasjes pakken.

Nu is de Betuwe voor mij geen onbekende streek. Het is de thuisbasis van Arja en haar DDA Agency, boeker/manager van onder meer Tony Spinner, Sonny Hunt en Leif de Leeuw. Toevallig allemaal gitaristen waarmee ik korte of langere tijd samenspeelde. In die periodes was ik dus vaak in de Betuwe. En als je er dan doorheen fietst, komen er weer allerlei herinneringen naar boven. De dorpjes waar we speelden, het kantoor cq de thuisbasis in Geldermalsen, Culemborg Blues en ook de zogeheten ‘Bandhouse’. De eerste twee jaar in de band van Tony hadden we namelijk de luxe beschikking over een eigen huisje, ergens onderaan één van de vele dijken in de streek. Onze Bandhouse.

Ik vroeg me af waar die ook alweer stond? Het was, zo wist ik dus nog, aan een dijk én vlak naast een kerkje. Eigenlijk zoals best veel huizen in de Betuwe.
Al fietsend in de best hete zon prakkiseerde ik me kortom suf hoe dat dorpje van de bandhouse ook weer heette. Avezaath, Wadenoijen, Maurik, ik kwam er niet meer op. En we kwamen er ook niet doorheen, op onze sportfietsen, door dat ene dorpje.
Google Maps bood uitkomst. Ravenswaaij!

Waar zijn we tegenwoordig zonder Google, vroeg ik me af.
Ravenswaaij ja. Nu wist ik het weer. Het lag een stukje ten noorden van onze camping in Buren. Die kant waren we nog niet op gefietst.
Of ik er dan graag nog eens wilde kijken, vroeg Petra.
‘Nou ja’, zei ik. ‘Niet heel dringend, maar als we morgen toch weer gaan fietsen, dan wil ik er best eens langs.’

Zo gezegd zo gedaan. Wij puzzelden een knooppuntenroute in elkaar die ons langs Ravenswaaij zou leiden. Daarna de Lek over naar Wijk bij Duurstede en terug over Culemborg. Diegene die die knooppunten heeft bedacht verdient trouwens een standbeeld. Wat een geniaal concept. Maar dat terzijde.
Onze knooppuntenroute leidde ons dus als eerste richting Ravenswaaij. Dan hadden we de grootste opwinding van de dag maar gehad. Ik herkende al veel onderweg. De grote brug over het Amsterdam-Rijnkanaal, waar ik op weg naar de bandhouse altijd overheen reed. Dan rechtsaf de dijk op, langs het kanaal.
‘Daar moet het ergens zijn’, zei ik.
Maar het was nog beduidend verder weg dan ik dacht. Fietsend wel althans, met de auto ging dat destijds een stuk sneller.

Gek ook, ik was in de heilige veronderstelling dat Ravenswaaij en het betreffende dijkje aan dat Amsterdam-Rijnkanaal liggen, maar dat klopt dus niet. Het dorp ligt aan de Lek, die even daarvoor het kanaal doorkruist. Of andersom. In mijn herinnering stroomde het kanaal, wat nu dus de rivier bleek, ook veel dichter bij de dijk.
Ook wist ik zeker dat de bandhouse vanuit mijn richting even vóór het kerkje lag. Maar toen we eenmaal de bordjes Ravenswaaij waren gepasseerd en het kerkje naderden, zag ik aan de linkerkant nergens een huis dat maar iets op de bandhouse leek. Bestond het dan niet meer? Kon niet, dan had Arja me dat wel verteld, toen we een paar dagen geleden bij haar en Adri op de koffie waren.

De bandhouse lag dus, tot mijn grote verbazing, na de kerk. En dan direct ernaast. Gek hoe je herinnering door de tijd een soort van vervaagt.
Maar het beeld dat ik had van de bandhouse klopte nog precies. Dat leuke, niet al te grote huisje, daar direct onderaan de dijk, vanaf waar je dus wijds uitkijkt over de uiterwaarden en de Lek. Het was nog exact hetzelfde, maar wel flink opgeknapt.

We stonden boven aan de dijk en keken wat rond, maakten een paar foto’s en ik wees Petra naar de woonkamer, destijds tevens onze oefenruimte. Dat we daar repeteerden, op een niet gering volume! Met andere huizen dicht in de buurt. Tjonge. Jan Akkerman kwam er een middag langs als voorbereiding op de set die hij met de Tony Spinner Band zou spelen op het Rapenburg Festival in Leiden. In de woonkamer daar onderaan de dijk speelden we Hocus Pocus.
Op de slaapkamers boven overnachtten we vaak tijdens de tours, als we niet al te ver weg speelden. Ik dacht aan die keer dat we om 3 uur ’s nachts terugkwamen van een optreden in Warmond en de volgende ochtend om half 8 alweer in de auto zaten naar Schiphol voor een gig in Zweden. Maar meestal sliepen we uit. Behalve op zondag dan. De kerk links naast de bandhouse – niet rechts – wekte ons dan met zijn klokgelui. Zucht.

Maar veel belangrijker nog, in die woonkamer, deed ik in januari 2005, samen met Poundcake-bassist Pascal, auditie bij Tony. Wat voelde dat meteen al goed! Dat hij meehielp mijn drumkit uit te laden, dat we zijn nieuwe album Chicks & Guitars van voor naar achteren speelden, daarna nog van alles jamden en uiteindelijk ook bleven eten. Dat Tony gewoon een heel aardige kerel was. Het was zeker niet dat ik zo enorm blaakte van zelfvertrouwen, maar dit moest goed gaan! Ik voelde het.   
En dat ging het. Het begin van bijna vijf hele mooie jaren in Tony’s band, met mooie tours, albums, heel veel plezier en vooral ook een geweldige leerschool, die me daarna nog veel ander mooi werk heeft opgeleverd. Die geslaagde auditie heeft m’n muzikale leven een enorme boost gegeven.

Wij stonden daar ondertussen nog steeds bovenaan die dijk. Er liepen twee jongens rond het huis.
‘Zullen we even aanbellen’, stelde Petra voor.
Ik twijfelde wat. Zitten die mensen daar wel op te wachten?
Maar zij ging, het dijkje af richting de voordeur, waar de bewoonster al naar buiten kwam. Ze woonde er al ruim vijftien jaar, ze had ons al zien staan. Een leuk gesprek volgde.
Ja, ze wist wel van bands die in haar huis hadden gebivakkeerd. Iets met Toto, toch?
‘En Jan Akkerman speelde in mijn woonkamer?’ Nee, dat verhaal kende ze niet.

Wij maakten nog wat foto’s. Nu met toestemming. En pakten onze fietsen weer. Terug over het Amsterdam-Rijnkanaal, richting de pont over Lek naar Wijk bij Duurstede. Maar eerst stopten we bij Eethuys ’t Veer, voor een broodje, een drankje en ijs. Ondertussen stuurde ik Tony een berichtje en een foto van onze oude bandhouse. Binnen de kortste keren kreeg ik een reactie: ‘Yes, good times for sure!’, zo tikte Tony onder meer terug. De laatste jaren nauwelijks nog contact gehad met elkaar. Maar dit was weer heel leuk. Passend in de nostalgie van die tijd en van dit moment.

Een mooie dag was het. Beter gezegd, mooie dagen waren het, daar in de Betuwe.
Wij gaan er vast nog wel eens vaker kamperen.