Het was weer een mooi muziekjaar. Veel gigs in binnen- en soms in buitenland. Eén van de leukste en meest verrassende trips met de band vond ik die naar Rendsburg, helemaal boven in Duitsland. We speelden daar afgelopen voorjaar op het Bullen Blues’n Rock-festival in de plaatselijke Nordmarkhalle. Samen met de band van gitarist Bernie Marsden – ooit van Whitesnake – en met Ten Years After.
Ik vond het een goeie line-up. Veel oude, haast bejaarde bluesrockers, dat wel. Maar Bernie Marsden was lang geleden een belangrijke pilaar in het toen nog bluezy Whitesnake. En hij is mede-componist van onder meer Here I Go Again. Dus hij heeft zijn pensioen wel op orde.
Ten Years After is een soort van legendarische band. Weliswaar allang zonder de inmiddels overleden voorman Alvin Lee. Maar verder is de band nog helemaal intact. Dat dacht ik althans…
En TYA speelde in 1969 wel mooi op Woodstock. Samen met Jimi Hendrix en nog veel meer grootheden. Dat alleen is al bijzonder zat.
Nu stond datzelfde Ten Years After op de bill met The Veldman Brothers. Nou ja, andersom dan eigenlijk. Wij met hen. Maar toch, zo kan het gaan in een muzikantenleven. De ene keer deel je het podium met Hendrix, een tijdje later met The Veldman Bros.
Het leek de vier TYA-mannen niet te deren. Zeker niet de kersverse en, vergeleken bij zijn drie medebandleden, piepjonge gitarist/zanger Marcus Bonfanti. Een vrolijk ogende Brit, met lang zwart haar en een dito baard. Hij was nog lang niet geboren toen Woodstock plaatsvond.
Wij waren met The Veldman Brothers de opener van het Bullen-festival. Om vier uur in de middag. Zeg maar het soort optreden waarvoor je om half zeven uur in de ochtend je wekker moet zetten. Want het is even rijden naar Rendsburg.
Maar aan de andere kant; we waren wel lekker vroeg klaar met spelen. Met een fijn optreden achter de rug én nog een paar leuke bands in het verschiet smaakt zo’n grote fles Duits bier dan extra goed.
Zo zaten we die zaterdag laat in de middag met de band na te praten over onze gig, toen Marcus Bonfanti door onze kamer annex kleedruimte naar de gang liep om een sigaret te roken. Ik volgde hem kort daarna. In de gang stond namelijk ook de koelkast. Onderweg raakte ik in een leuk gesprek met Marcus.
Even later voegde zich nog een Ten Years After-bandlid bij ons. Ook een roker. Ik herkende hem niet echt, maar was ervan overtuigd dat het bassist Leo Lyons was. Die had ik in 2008 al eens ontmoet, toen ik met Tony Spinner in het voorprogramma speelde van Ten Years After, op de markt in het Duitse stadje Eschweiler.
Na dat optreden van toen kwam ik met Leo Lyons aan de praat. Een vriendelijke man, complimenteus ook. Hij woonde nier meer in Engeland, vertelde hij, maar in Nashville. Dat was leuk, want ik zou kort daarna naar Nashville om een album op te nemen met Sonny Hunt. Dus we hadden gespreksstof. Bovendien was Lyons ooit producer van de rockband UFO. Dat vond ik cool.
En nu zag ik hem in Rendsburg dus weer: Leo Lyons. Tjonge, dacht ik, wel een heel oud mannetje geworden. Maar nog altijd die vriendelijke blik. Hij deed me denken aan mijn oude opa, wiens Perzische tapijtje inmiddels weer volop dienst doet als drumkleed.
Waarom hij nog steeds toerde?, vroeg ik hem. ‘Voor de lol?’
Hij nam nog een flinke hijs van zijn sigaret. Ik een slok Duits bier.
‘Jazeker’, benadrukte hij. ‘Ik doe het nog steeds heel graag.’
Dit weekend speelden ze in Duitsland, volgende week hadden ze twee gigs in Frankrijk. Hij zei het met een soort van trots. Dat ik wel goed begreep dat het nog altijd heel voorspoedig ging met zijn band.
Wat dat betreft veranderen muzikanten nooit. Hoe oud ze ook zijn.
Even later stond Ten Years After te spelen. Wat nieuw werk, maar vooral songs als One Of These Days, Help en uiteraard klassieker I’m Going Home. Oftewel het beste van dat legendarisch Recorded Live-album uit 1973. Marcus deed het goed als Alvin Lee-vervanger. Hij bleef zichzelf, dat alleen was al knap en mooi. Maar het was vooral ook de bassist die opviel. Hij leek het enorm naar de zin leek te hebben.
‘Goh, die ouwe Leo’, dacht ik nog.
Maar wat bleek toen Marcus de band ging voorstellen? Leo Lyons was helemaal niet Leo Lyons.
‘On bass-guitar: mr. Colin Hodgkinson!’, riep hij.
Ineens begreep ik dat die man, die ik vooral herkende als mijn oude opa, dus heel iemand anders was. Colin Hodgkinson! Ex-bassist van Alexis Korner, hij speelde een deuntje mee op Mick Jagger’s She’s The Boss en hij zat in Whitesnake ten tijde van de Saints & Sinners-tour. Ik zag ze in 1983 in Vredenburg in Utrecht. Colin ‘Bomber’ Hodgkinson, zo kondigde David Coverdale hem toen aan.
Goh, die aardige man waar ik net nog mee stond te praten was helemaal niet Leo Lyons, maar Colin ‘Bomber’ Hodgkinson!
Even verwarrend. Maar ook erg geinig.
En het was niet de enige verrassing, daar in Rendsburg.
Want na Ten Years After volgden Bernie Marsden en band. Wat een fijne gitarist! Ze speelden wat nieuw eigen werk en een handvol covers, zoals Oh Well van Fleetwood Mac en Booker T’s Born Under a Bad Sign. Uiteraard deed Marsden ook wat oude Whitesnake-songs. Zijn eigen songs. Hij zong ze opvallend goed. Beter dan David Coverdale dat heden ten dage doet. Veel beter. En dat zeg ik met enige spijt, want ooit was Coverdale één van mijn favoriete zangers.
Ik keek eens goed naar Marsdens’ bassist, die wat achterin stond. Beetje onopvallend in het donker. Zoals bassisten dat vaak doen. Ik keek nog eens. Hé, is dat niet Neil Murray? Ja, verrek, dat is hem. Dé Neil Murray. Ook al uit de goeie oude Whitesnake. Maar ook van Black Sabbath, van Peter Green en uit de band van Brian May. Én van de solo-albums van Cozy Powell.
Zo’n typische bassist. Eentje die nauwelijks opvalt, maar oh zoveel interessante dingen heeft gedaan. Hij stond op hetzelfde podium als wij daarnet.
De volgende ochtend zaten we allemaal in hetzelfde hotel aan het ontbijt. Ten Years After, Bernie Marsden, Neil Murray en The Veldman Brothers. We zeiden elkaar Good Morning en knikten vriendelijk. We namen koffie, thee, jus en lekkere broodjes met kaas, ei en zalm. Yoghurt met fruit ook nog. Alsof het heel gewoon is dat je met deze muzikanten in een ontbijtzaal zit.
Dat is het niet. Ik had heel graag met vooral Neil Murray gesproken. Over Whitesnake, over Brian May, over veel andere dingen en vooral zijn jarenlange samenwerking over mijn al lang overleden jeugdheld Cozy Powell.
Maar ja, je valt zo iemand op de vroege ochtend niet lastig. Je schuift niet even bij hem aan de ontbijttafel aan. Dus je staat op, knikt nog eens vriendelijk en stapt in de bus voor een lange rit naar huis.
Ik heb er een beetje spijt van.
Maar gelukkig hebben we Bernie Marsden de avond ervoor wel gesproken. Toen we tegelijk arriveerden bij het hotel. Heel onderhoudend praatje.
Hoe hij toch die fijne sound voor elkaar kreeg?, informeerde Gerrit nog. Gitaristen onder elkaar hè. Want Marsden gebruikte geen enkel effectapparaat. Zijn gitaar was rechtstreeks in zijn Marshall geplugd, zo hadden wij geconstateerd.
De gitarist klopte even een paar keer met zijn rechterhand links op zijn borst. Zonder poespas, eerder bescheiden.
‘From the heart’, antwoordde hij.
Gerrit en ik keken elkaar aan. Dat kwam ons bekend voor.
Het was een mooi moment! En veel beter had Marsden de essentie van muziek én van het in veel opzichten verrassende Bullen-festival niet kunnen samenvatten.